Home

Hoge Raad, 28-04-2006, AU3582, 42002

Hoge Raad, 28-04-2006, AU3582, 42002

Inhoudsindicatie

Keuze voor fiscaal partnerschap.

Uitspraak

Nr. 42.002

28 april 2006

AB

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 9 maart 2005, nr. 03/01048, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd van nihil, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, en de aanslag verminderd tot € 1576 negatief. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 12 juli 2005 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de uitspraak van het Hof.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende heeft gedurende het gehele jaar 2001 onafgebroken een gezamenlijke huishouding gevoerd met (onder anderen) een zuster; beiden waren meerderjarig en ongehuwd. Zij stonden gedurende dat jaar op hetzelfde woonadres ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens.

De zuster genoot in dat jaar inkomsten uit tegenwoordige arbeid ten bedrage van € 30.442. Op 29 maart 2002 heeft zij daarvan aangifte gedaan. Daarbij is noch door haar noch door belanghebbende verzocht om kwalificatie als partner. Aan de zuster is onder dagtekening 12 november 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd; daartegen is geen rechtsmiddel aangewend.

Belanghebbende zelf had in 2001 geen inkomen. Hij heeft voor dat jaar op 30 december 2002 door middel van indiening van een zogenoemd T-biljet aangifte gedaan. Daarbij hebben belanghebbende en zijn zuster aangegeven voor dat kalenderjaar gezamenlijk te kiezen voor kwalificatie als partner als bedoeld in artikel 1.2 Wet IB 2001.

De Inspecteur heeft de aanslag aan belanghebbende opgelegd zonder rekening te houden met een partnerschap. Als gevolg daarvan is bij de aanslag de gecombineerde heffingskorting beperkt tot nihil, zijnde het bedrag van de gecombineerde inkomensheffing (artikel 8.8 Wet IB 2001), zonder een in geval van partnerschap onder omstandigheden toepasselijke verhoging als bedoeld in artikel 8.9 Wet IB 2001.

3.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende en zijn zuster in aanmerking komen voor toepassing van de partnerregeling, waardoor belanghebbende recht heeft op verhoging van de gecombineerde heffingskorting op de voet van artikel 8.9 Wet IB 2001. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord.

Het middel houdt in dat het Hof daarbij artikel 1.3 Wet IB 2001 heeft geschonden.

3.3. Artikel 1.3, lid 1, Wet IB 2001 bepaalt, voorzover voor de onderhavige zaak van belang, dat de gezamenlijke keuze van de belastingplichtige en de andere ongehuwde meerderjarige voor de kwalificatie als partner wordt gemaakt bij aangifte. Hoewel de wet dit niet met zoveel woorden regelt, moet worden aangenomen dat indien samenwonende ongehuwde meerderjarigen die beiden aangifte doen, gezamenlijk kiezen voor kwalificatie als partner, de gezamenlijke keuze in beginsel bij beide aangiften moet worden gemaakt.

3.4. Als echter bij de aangifte van één van twee samenwonende belastingplichtigen het maken van zodanige keuze achterwege is gebleven en bij de aangifte van de andere belastingplichtige wel een gezamenlijke keuze voor kwalificatie als partner is gemaakt, kan in de regel worden aangenomen dat ook nog voldaan is aan de eis dat de gezamenlijke keuze bij aangifte wordt gemaakt. De bij laatstbedoelde aangifte gemaakte gezamenlijke keuze kan dan in zoverre voor de andere belastingplichtige mede beschouwd worden als een bij diens aangifte gemaakte keuze.

Het vorenstaande geldt in beginsel ook wanneer al een aanslag is opgelegd aan degene die in zijn aangifte niet voor partnerschap had gekozen.

3.5. Opmerking verdient echter dat in het algemeen aan een keuzeherziening - waarmee het eerst niet, later wel maken van een keuze voor fiscaal partnerschap moet worden gelijkgesteld - geen gevolgen meer kunnen worden verbonden indien deze zou leiden tot een hogere aanslag dan reeds is vastgesteld (zie onderdeel 2.6 slot en onderdeel 2.12 van de conclusie van de Advocaat-Generaal in de zaak 41111, in welke zaak heden eveneens arrest wordt gewezen). Een zodanig geval doet zich te dezen echter niet voor; daarom behoeft thans geen bespreking welke gevolgen moeten worden verbonden aan het antwoord op vraag 4 in het Besluit van de Staatssecretaris van 19 december 2002, nr. CPP2002/3166M, BNB 2003/98.

3.6. Voorts geldt zowel onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (zie onderdeel 2.6 van de hiervoor vermelde conclusie) als onder de Wet IB 2001 (onderdeel 2.3 van die conclusie) als uitgangspunt dat op een gemaakte keuze niet meer kan worden teruggekomen als de aanslag onherroepelijk vaststaat. Mede om redenen van uitvoerbaarheid (zie onderdeel 2.10 van genoemde conclusie) moet daarom worden aangenomen dat de gezamenlijke keuze voor kwalificatie als partner niet meer kan worden gemaakt in het geval dat, zoals te dezen, de aanslag van één van de beoogde fiscale partners reeds onherroepelijk is. Daarbij is niet van belang of het tijdig maken van een keuze al of niet consequenties zou hebben gehad voor de onherroepelijk vaststaande aanslag.

3.7. Het Hof heeft derhalve ten onrechte belanghebbende en zijn zuster als fiscale partners aangemerkt. Het middel slaagt. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en

verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.A. Streefkerk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 28 april 2006.