Hoge Raad, 03-11-2006, AU7382, 41624
Hoge Raad, 03-11-2006, AU7382, 41624
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 3 november 2006
- Datum publicatie
- 3 november 2006
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2006:AU7382
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU7382
- Zaaknummer
- 41624
Inhoudsindicatie
Werknemersopties. Prijsgeving door werkgever van rechten uit optievervalbeding en –terugbetalingsbeding: belastbaar voordeel?
Uitspraak
Nr. 41.624
3 november 2006
HdJ
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 december 2004, nr. P 03/02900, betreffende na te melden aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 3.991.730, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de bestreden uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 3.147.636. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 31 oktober 2005 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Aan belanghebbende zijn in de jaren 1996, 1997 en 1999 optierechten toegekend door zijn werkgever. Volgens het daarvoor geldende aandelenoptiereglement (hierna: het reglement) van de werkgever kunnen de opties onvoorwaardelijk en onmiddellijk na de toekenning ervan worden uitgeoefend gedurende een periode van vijf jaren (hierna: de optieperiode). Voorts bepaalt het reglement onder meer dat de opties worden ingetrokken bij het eindigen van de dienstbetrekking anders dan door (onder meer) overlijden, arbeidsongeschiktheid of (vervroegde) pensionering (hierna: het vervalbeding), alsmede dat de aandelen die met gebruikmaking van de optierechten zijn verkregen gedurende de optieperiode in beginsel in een geblokkeerd depot blijven en dat bij beëindiging van de dienstbetrekking gedurende de optieperiode het verschil tussen de slotkoers van de aandelen op dat tijdstip en de optieuitoefenprijs moet worden gestort op een rekening van de werkgever (hierna: de terugbetalingsverplichting).
3.1.2. Met ingang van 1 februari 2000 is de dienstbetrekking van belanghebbende op initiatief van de werkgever beëindigd. In de daaraan voorafgaande onderhandelingen is belanghebbende met zijn werkgever onder meer overeengekomen dat belanghebbende - in afwijking van het vervalbeding en de terugbetalingsverplichting - het recht kreeg zijn nog niet uitgeoefende opties en zijn geblokkeerde aandelen te behouden, zonder een vergoeding aan de werkgever te betalen.
3.2. Voor het Hof was in geschil of ter zake van het voornoemde door belanghebbende van zijn werkgever verkregen recht een voordeel tot belanghebbendes belastbare inkomen moet worden gerekend. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord.
3.3.1. Het Hof heeft dienaangaande onder meer geoordeeld dat bij de waardering van de op het moment van toekenning in de heffing betrokken optierechten volgens het daarvoor geldende waarderingsvoorschrift van artikel 15 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 (hierna: URLB; tekst 1996 en 1997, respectievelijk tekst 2000) geen rekening is gehouden met het vervalbeding en de (voorwaardelijke) terugbetalingsverplichting. Tegen dit oordeel is het tweede middel gericht.
3.3.2. Noch de tekst van artikel 15 URLB (zowel in de tekst zoals die luidde van 3 juli 1987 tot 26 juni 1998, als in de tekst zoals die luidde van 26 juni 1998 tot 31 december 2000), noch de geschiedenis van de totstandkoming daarvan (zoals weergegeven in de bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal, onderdelen 2.5 - 2.11), noch het bepaalde in artikel 13, leden 1 en 2, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet), waarop artikel 15 URLB berust, geeft aanleiding voor de veronderstelling dat in het forfaitaire waarderingsvoorschrift van artikel 15 URLB andere dan objectieve en financieel-economische factoren zijn verdisconteerd. In het bijzonder bestaat geen grond voor het oordeel dat ook voorwaarden als de onderhavige, waarvan de realisering afhankelijk is van een subjectieve factor als het al dan niet voortbestaan van de arbeidsovereenkomst, door het forfaitaire waarderingsvoorschrift (daaronder begrepen de mogelijkheid tot tegenbewijs als bedoeld in lid 5 van artikel 15 URLB, tekst vanaf 26 juni 1998) wordt bestreken. Ook de regeling van artikel 13, lid 1, van de Wet houdt niet in dat de waarde in het economische verkeer als daar bedoeld mede wordt bepaald door een voorwaarde als de onderhavige.
Het tweede middel, dat van een andere opvatting uitgaat, faalt derhalve.
3.4. De optierechten waren op het moment van toekenning aan belanghebbende bij hem als onvoorwaardelijk genoten voordelen uit dienstbetrekking belastbaar. Het onderhavige door belanghebbende van zijn werkgever verkregen recht om de uit die optierechten voortvloeiende voordelen te behouden - als gevolg van de omstandigheid dat de werkgever voordat de dienstbetrekking was geëindigd afstand heeft gedaan van zijn rechten uit hoofde van het vervalbeding en de terugbetalingsverplichting -, leidt derhalve niet tot een (extra) belastbaar voordeel; voor de belastingheffing zijn de uit de optierechten voortvloeiende voordelen immers reeds ten tijde van de toekenning van de optierechten als loon uit dienstbetrekking in aanmerking te nemen. Het Hof heeft dan ook terecht geoordeeld dat de verkrijging van het hiervoor onder 3.1.2 omschreven recht niet tot een te belasten voordeel leidt.
3.5. Uit het hiervoor onder 3.4 overwogene volgt dat het eerste en derde middel, die zijn gericht tegen 's Hofs oordelen over negatief loon, reeds falen bij gebrek aan belang. Overigens berusten deze beide middelen op een onjuiste rechtsopvatting (vgl. het heden door de Hoge Raad gewezen arrest in de zaak met nummer 41533, onderdeel 3.4.3).
4. Proceskosten
De Minister van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep ongegrond, en
veroordeelt de Minister van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.A. Streefkerk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 3 november 2006.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 422.