Home

Hoge Raad, 21-04-2006, AU7385, 41646

Hoge Raad, 21-04-2006, AU7385, 41646

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
21 april 2006
Datum publicatie
21 april 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AU7385
Formele relaties
Zaaknummer
41646

Inhoudsindicatie

Artikel 35 Wet IB64; aftrekbare kosten; aanslag vermogensbelasting voldaan door ouder van minderjarig kind. Artikel 7:15 Awb; kosten bezwaarfase.

Uitspraak

Nr. 41.646

21 april 2006

ME

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 februari 2005, nr. 04/01368, betreffende na te melden beschikking als bedoeld in artikel 52a, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

De Inspecteur heeft, gelijktijdig met het vaststellen van de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000, het bedrag van het met het inkomen van dat jaar verrekende verlies bij beschikking vastgesteld op ƒ 474.347. De beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal J.A.C.A. Overgaauw heeft op 25 oktober 2005 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Aan een minderjarige zoon van belanghebbende is in het jaar 2000 een aanslag in de vermogensbelasting opgelegd van ƒ 89.474. Het vermogen van die zoon bestond nagenoeg geheel uit aandelen die tot een aanmerkelijk belang behoorden. Belanghebbende, die in 2000 het ouderlijk gezag over de zoon uitoefende en uit dien hoofde het vruchtgenot van diens vermogen had, heeft in dat jaar de op de aanslag verschuldigde belasting voor haar zoon betaald. Bij haar aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2000 heeft belanghebbende het bedrag van ƒ 89.474 in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft bij zijn vaststelling van het inkomen van het jaar 2000 die post niet in aftrek aanvaard. Als gevolg daarvan heeft hij het met dat inkomen verrekende verlies vastgesteld op ƒ 474.347 in plaats van het bij de aangifte verrekende bedrag van ƒ 384.873.

3.2. Het Hof heeft, voorzover in cassatie van belang, geoordeeld dat de door belanghebbende voor haar zoon betaalde vermogensbelasting niet (ook niet voor de toepassing van artikel 20a) behoort tot de aftrekbare kosten als bedoeld in artikel 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Daartegen keren zich de middelen.

3.3. Vermogensbelasting behoort niet tot de op de inkomsten uit vermogen drukkende kosten, op de inkomsten drukkende lasten daaronder begrepen. Dit is niet anders ingeval een ouder die het vruchtgenot heeft van het vermogen van een kind, voor dat kind de door deze verschuldigde vermogensbelasting voldoet. De omstandigheid dat die ouder aansprakelijk is voor de door het kind verschuldigde vermogensbelasting, of dat het kind voor die vermogensbelasting verhaal kan zoeken bij de ouder, doet daaraan niet af; die aansprakelijkheid en dat verhaalsrecht hangen weliswaar samen met het vruchtgenot dat de ouder van het vermogen van het kind heeft, maar zijn niet toerekenbaar, ook niet voor een deel, aan inkomsten uit bepaalde vermogensbestanddelen. De middelen, die beide van een andere opvatting uitgaan, falen derhalve.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Het verzoek van belanghebbende om de Staatssecretaris van Financiën te veroordelen in de kosten van de bezwaarfase is - nog daargelaten dat uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding voor het Hof niet blijkt dat al voordat de Inspecteur op het bezwaar heeft beslist, een desbetreffend verzoek is gedaan - niet voor inwilliging vatbaar nu de uitspraak van de Inspecteur op het bezwaar in stand blijft (artikel 7:15, leden 2 en 3, in verbinding met artikel 8:75, lid 1, tweede volzin, van de Algemene wet bestuursrecht).

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis, C.J.J. van Maanen en C.A. Streefkerk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 21 april 2006.