Home

Hoge Raad, 08-12-2006, AV2923, 41816

Hoge Raad, 08-12-2006, AV2923, 41816

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
8 december 2006
Datum publicatie
8 december 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AV2923
Formele relaties
Zaaknummer
41816
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025], Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 29b

Inhoudsindicatie

Bevoegd ingediend verweerschrift door de Staatssecretaris? Behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn?

Uitspraak

Nr. 41.816

8 december 2006

RS

gewezen op het beroep in cassatie van V.o.f. X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 2 februari 2005, nr. 04/00641, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 1997 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van ƒ 8664, met een verhoging van de nageheven belasting van honderd percent, van welke verhoging bij het vaststellen van de aanslag tot op 50 percent kwijtschelding is verleend. De naheffingsaanslag en de beschikking inzake de verhoging zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard en de verhoging verminderd tot € 1867. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. H.A. Wiggers, advocaat te Arnhem.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 10 februari 2006 geconcludeerd tot vernietiging en verwijzing.

3. Bevoegdheid van de Staatssecretaris van Financiën tot indiening van het verweerschrift in cassatie

In haar schriftelijke toelichting betoogt belanghebbende dat het door de Staatssecretaris van Financiën ingediende verweerschrift in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, dan wel buiten aanmerking moet blijven, omdat de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) wel bepaalt dat de Minister bevoegd is tot het instellen van beroep in cassatie, maar niet dat de Minister bevoegd is tot indiening van een verweerschrift in cassatie, zodat moet worden aangenomen dat de Inspecteur, zijnde degene die de boetebeschikking heeft genomen, bevoegd is gebleven tot het voeren van de procedure.

Dit betoog is onjuist. Onder "de andere partij" als bedoeld in artikel 29b, lid 1, AWR dient, in overeenstemming met het vroegere artikel 22, leden 1 en 2, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, te worden verstaan degene die mede tot het instellen van beroep in cassatie gerechtigd was.

4. Beoordeling van de klachten

4.1. Voor het Hof heeft belanghebbende onder meer aangevoerd dat geen sprake is van een behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Daarbij is belanghebbende volgens het Hof ervan uitgegaan dat de aanvang van de bedoelde termijn in 2000 is gelegen, het jaar waarin de Inspecteur op de hoogte werd gesteld van de bevindingen van het GAK, en waarin één harer vennoten door het openbaar ministerie is gedagvaard terzake van een feit dat strafbaar is ingevolge de Coördinatiewet Sociale Verzekering (als nader omschreven in onderdeel 2.4 van 's Hofs uitspraak). Het Hof heeft dat uitgangspunt onjuist genoemd. Klaarblijkelijk was het Hof van oordeel dat noch de ontvangst door de Inspecteur van het GAK-rapport, noch de omschreven dagvaarding valt aan te merken als een handeling vanwege de belastingadministratie jegens belanghebbende, waaraan belanghebbende in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat de Inspecteur haar een boete zou opleggen. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is niet onbegrijpelijk. Mitsdien faalt de derde klacht, die zich tegen dat oordeel richt in zoverre.

4.2. Het Hof heeft voorts overwogen dat van het tijdsverloop tussen de datum van de "charge" (22 januari 2002) en de datum van 's Hofs uitspraak (2 februari 2005) - ruim drie jaar - niet kan worden gezegd dat het gehele proces dermate lang heeft geduurd dat - in zoverre - geen sprake is van een behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn. Aldus heeft het Hof miskend dat voor de berechting van de zaak in eerste aanleg als uitgangspunt heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank (hier: het gerechtshof) niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (HR 22 april 2005, nr. 37984, BNB 2005/337).

Belanghebbendes klacht tegen 's Hofs oordeel omtrent de overschrijding van de redelijke termijn slaagt in zoverre.

4.3. De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.4. Gelet op het in onderdeel 4.2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Uit 's Hofs uitspraak of de gedingstukken blijkt niet dat sprake is geweest van bijzondere omstandigheden die een zo lange duur van de behandeling van de zaak, meer dan drie jaren, rechtvaardigen. Mitsdien heeft de behandeling als geheel - en niet alleen de bezwaarfase - niet plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.

De Hoge Raad zal de opgelegde verhoging daarom kwijtschelden met een bedrag gelijk aan 10 percent van de na de kwijtschelding door de Inspecteur resterende verhoging.

5. Proceskosten

De Minister van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, doch enkel voorzover deze betrekking heeft op het kwijtscheldingsbesluit,

scheldt de verhoging kwijt tot op een bedrag van ƒ 3898 (€ 1768),

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 414,

veroordeelt de Minister van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C.J.J. van Maanen en C. Schaap, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 8 december 2006.