Home

Hoge Raad, 10-03-2006, AV4031, 39877

Hoge Raad, 10-03-2006, AV4031, 39877

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
10 maart 2006
Datum publicatie
10 maart 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AV4031
Formele relaties
Zaaknummer
39877
Relevante informatie
Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 222

Inhoudsindicatie

Baatbelasting Hilversum. Begrenzing gebate gebied. Samenstelbepaling. Door bekostigingsbesluit verwachtingen gewekt m.b.t. maatstaf van heffing en tarief?

Uitspraak

Nr. 39.877

10 maart 2006

AZ

gewezen op het beroep in cassatie van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum (hierna: B en W) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 25 april 2003, nr. P98/04312, betreffende na te melden aan X B.V. te Z opgelegde aanslag in een baatbelasting van de gemeente Hilversum.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is ter zake van het genot krachtens eigendom van de onroerende zaken a-straat 1, 2 en 3 te Z een aanslag in de baatbelasting Groest/Kerkstraat e.o. van de gemeente Hilversum opgelegd ten bedrage van ƒ 51.325, welke aanslag op verzoek van belanghebbende door het hoofd van de afdeling belastingen van de gemeente Hilversum (hierna: het Hoofd) is verminderd tot een jaarbedrag (voor 1997) van ƒ 5462,07. De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van het Hoofd gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de bestreden uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot ƒ 4252,11 (€ 1929,52). De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

B en W hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

B en W hebben in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend en het incidentele beroep beantwoord.

Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend en in het incidentele beroep een conclusie van repliek.

B en W hebben in het incidentele beroep een conclusie van dupliek ingediend.

Naar aanleiding van de conclusie van dupliek in het incidentele beroep heeft belanghebbende nog een geschrift ingediend. Daarop kan geen acht worden geslagen, nu de wet niet de mogelijkheid biedt zodanig stuk in te dienen.

3. Uitgangspunten in cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. In het kader van de herinrichting van de winkelstraten in de binnenstad van Hilversum heeft de gemeente Hilversum de Groest tussen de Stationsstraat en de Herenstraat, voorheen een doorgaande weg, veranderd in een voetgangersgebied in de vorm van een brede promenade, voorzien van sierbestrating, sierverlichting, straatmeubilair en bomenrijen.

3.1.2. Op 9 oktober 1996 heeft de gemeenteraad van Hilversum de 'Verordening Baatbelasting Groest/Kerkstraat e.o.' (hierna: de Verordening) met een bijbehorende gewaarmerkte gebiedskaart vastgesteld. De Verordening luidt, voorzover van belang:

"Artikel 1 - Begripsomschrijvingen.

Deze verordening verstaat onder:

a. een onroerende zaak:

1. een gebouwd eigendom, waaronder in ieder geval wordt verstaan een gebouw met eventuele toebehoren en of grond ten aanzien waarvan een splitsing in appartementsrechten heeft plaatsgevonden;

2. een ongebouwd eigendom;

3. een samenstel van:

- twee of meer aaneengebouwde of aangrenzende gebouwde eigendommen, of:

- twee of meer aangrenzende ongebouwde eigendommen; of:

- aangrenzende gebouwde en ongebouwde eigendommen; voorzover voor die eigendommen eenzelfde genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, een gerechtigde tot een appartementsrecht hiervan uitgezonderd, wordt aangemerkt als belastingplichtige.

4. een samenstel van:

- twee of meer aaneengebouwde of aangrenzende gebouwde eigendommen; of:

- aangrenzende gebouwde en ongebouwde eigendommen; voorzover die eigendommen deel uitmaken van een onroerende zaak ten aanzien waarvan een splitsing in appartementsrechten, al dan niet in combinatie met een ondersplitsing van een zodanig appartementsrecht, heeft plaatsgevonden.

b. heringerichte openbare ruimte: het gebied zoals is aangeduid op de bij deze verordening behorende kaart.

c. frontbreedte: alle zijden van een onroerende zaak voor zover gelegen aan de heringerichte openbare ruimte.

Artikel 2 - Belastbaar feit.

1. Onder de naam 'Baatbelasting Groest/Kerkstraat e.o.' wordt in de vorm van een heffing ineens een belasting geheven ter zake van de onroerende zaken gelegen in de gemeente binnen de bolletjes omlijning op de bij deze verordening behorende en als zodanig gewaarmerkte kaart, die op 1 november 1995 zijn gebaat door de in het tweede lid genoemde voorzieningen die tot stand zijn gebracht door of met medewerking van het gemeentebestuur.

2. De in het eerste lid bedoelde voorzieningen omvatten het aanleggen/verbeteren van:

a. sierbestrating met inbegrip van profielaanpassingen op de bestaande voorzieningen;

b. openbare sierverlichting;

c. straatmeubilair;

d. groenvoorzieningen.

Artikel 3 - Belastingplicht.

1. De belasting wordt geheven van degene, die van een onroerende zaak als bedoeld in artikel 2, eerste lid, het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht.

2. (...)

Artikel 4 - Maatstaf van heffing.

1. Maatstaf van heffing is de uitkomst van de volgende formule:

(M x V x T1) + (F x T2)

waarin:

M = de maatstaf van heffing zoals bedoeld in het tweede lid

F = de maatstaf van heffing zoals bedoeld in het derde lid

V = de voorzieningsfactor zoals bedoeld in het vierde lid

T1 = het tarief zoals bedoeld in artikel 5, eerste lid

T2 = het tarief zoals bedoeld in artikel 5, tweede lid

2. De oppervlakte van een onroerende zaak wordt bepaald, op het aantal volle vierkante kadastrale meters van de begane grond - van de onroerende zaak die grenst aan de heringerichte openbare ruimte - waarbij op hele meters naar beneden wordt afgerond.

3. De frontbreedte wordt bepaald op de lengte gemeten van de kadastrale kaart, van dat deel van een onroerende zaak dat grenst/gelegen is aan de heringerichte openbare ruimte. De werkelijke lengte wordt hierbij op halve meters naar beneden afgerond. Indien er meerdere zijden, van één onroerende zaak, zijn gelegen aan de heringerichte openbare ruimte die tot stand zijn gebracht door of met medewerking van het gemeentebestuur, geldt de som van alle zijden.

4. De voorzieningsfactor, voor de op in artikel 2 bedoelde kaart, voorkomende onroerende zaken welke deels zijn gelegen aan een reeds eerdere heringerichte openbare ruimte, en of die uit hoofde van de verordening baatbelasting Leeuwenstraat/kampstraat reeds een aanslag ontvangen hebben, is aangegeven in de rode kleur en bedraagt: 0,5.

Artikel 5 - Belastingtarief.

De belasting bedraagt:

1. voor elke vierkante meter van de heffingsmaatstaf zoals bedoeld in artikel 4, tweede lid ƒ 50,30

2. voor elke strekkende meter van de heffingsmaatstaf zoals bedoeld in artikel 4, derde lid ƒ 1.618,67."

3.1.3. Bij het op 10 december 1992 vastgestelde Bekostigingsbesluit herinrichting Groest/Kerkstraat e.o. (hierna: het Bekostigingsbesluit) is onder meer overwogen:

"dat het gewenst is de kosten verbonden aan het treffen van de voorzieningen, thans geraamd op ƒ 9.000.000,--, voor 85% te verhalen op de genothebbenden krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de op de kaart aangegeven percelen."

en is onder meer besloten:

"I. de ten laste van de gemeente blijvende kosten van de in de aanhef bedoelde voorzieningen op genothebbenden krachtens eigendom, bezit of beperkt recht te verhalen en wel voor 85/100 gedeelte (billijke bijdrage) door middel van een baatbelasting, als bedoeld in artikel 273a van de gemeentewet."

In een aan de gemeenteraad van Hilversum gerichte brief van 24 november 1992, waarbij het ontwerp-Bekostingsbesluit werd aangeboden, is onder meer opgemerkt:

"Wij bieden u thans ter vaststelling aan een ontwerp-besluit om de ten laste van de gemeente blijvende kosten van de in de aanhef genoemde voorzieningen in bedoelde winkelstraten te verhalen voor 85% op de genothebbenden krachtens eigendom, bezit of beperkt recht en wel door middel van een baatbelasting. Dit zal neerkomen op een bedrag ineens van + ƒ 33,-- per ƒ 1.000,-- waarde in het economische verkeer, zoals vastgesteld volgens de "Verordening onroerend-goedbelastingen 1992" dan wel een overeenkomstig bedrag bij 15 jaarlijkse annuïteiten."

4. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel

4.1. Het middel richt zich tegen 's Hofs oordeel (onderdelen 6.10.2, 6.10.3 en 6.10.4 van zijn uitspraak) dat de eigendommen a-straat 1 en 3 ten onrechte in de heffing van de baatbelasting zijn betrokken. Het middel bestrijdt in de eerste plaats 's Hofs oordeel dat de eigendommen a-straat 1 en 3, hoewel niet grenzend aan de heringerichte openbare ruimte, niettemin door de gemeente als gebaat zijn aangemerkt, enkel omdat zij eigendom zijn van degene die een aangrenzende eigendom bezit, welke wel aan het heringerichte gebied grenst. Het middel betoogt dat een eigendom ook gebaat kan zijn indien het niet rechtstreeks aan de aangebrachte voorzieningen grenst doch wel in een zodanige betrekking staat tot die voorzieningen dat het door de voorzieningen in een voordeliger positie komt te verkeren in vergelijking met de eerdere situatie, waarin die voorzieningen nog niet waren gerealiseerd.

4.2. Het middel stuit in zoverre af op het - in cassatie niet bestreden - oordeel van het Hof dat de gemeente bij het vaststellen van de Verordening en de daarin aangebrachte bolletjesomlijning de begrenzing van het gebate gebied heeft gelegd bij de kadastrale percelen die grenzen aan het heringerichte gebied. In dat oordeel ligt immers besloten dat met de Verordening niet is beoogd de kosten van de herinrichting van de Kerkstraat e.o. mede om te slaan over genothebbenden krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van onroerende zaken welke niet grenzen aan het heringerichte gebied.

4.3. Het middel betoogt voor het overige dat het Hof ten onrechte het samenstel uiteen laat vallen in een aantal onroerende zaken, alsmede dat de wijze waarop het Hof het in de belastingheffing te betrekken object begrenst, niet te verenigen is met het karakter van de baatbelasting - een eigenarenbelasting, aldus het middel - en dat, als zou moeten worden uitgegaan van afbakening op basis van het gebruik, het Hof die afbakening inconsequent heeft toegepast.

4.4. Het middel faalt ook in zoverre. Het Hof heeft de eigendommen a-straat 1, 2 en 3 aangemerkt als zelfstandige gebouwde en ongebouwde eigendommen, waarmee het Hof tot uitdrukking heeft gebracht dat het gaat om drie gedeelten die - voorzover zij gebaat (zouden) zijn - ook afzonderlijk als een onroerende zaak voor de baatbelasting in aanmerking kunnen worden genomen. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst.

5. Beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde middelen

5.1. De middelen 2 en 4 richten zich tegen 's Hofs oordelen dat de rechtsgeldigheid van de Verordening niet afhangt van de informatie die vooraf of bij de uitvoering ervan wordt verstrekt, dat uit de bepalingen van de Gemeentewet niet voortvloeit dat het Bekostigingsbesluit reeds uitsluitsel had moeten geven over de heffingsmaatstaf, en dat het de gemeenteraad vrijstond om bij het vaststellen van de Verordening te besluiten tot een ander tarief en een andere heffingsmaatstaf dan hem ten tijde van het nemen van het Bekostigingsbesluit voor ogen stond en in de gemeentelijke voorlichting werd uitgedragen. De middelen strekken ten betoge dat de verwachtingen welke omtrent de maatstaf van heffing en het tarief zijn gewekt door hetgeen is vermeld in het hiervoor in 3.1.3 geciteerde gedeelte van de toelichting op het Bekostigingsbesluit in de aanbiedingsbrief, het Hof had moeten brengen tot een onverbindendverklaring van de Verordening.

5.2. Het Hof heeft met juistheid geoordeeld dat uit de bepalingen van de Gemeentewet niet voortvloeit dat het Bekostigingsbesluit reeds uitsluitsel had moeten geven over de heffingsmaatstaf. De mededeling in de toelichting op het Bekostigingsbesluit dat 'Dit zal neerkomen op een bedrag ineens van + ƒ 33,-- per ƒ 1.000,-- waarde in het economische verkeer, zoals vastgesteld volgens de "Verordening onroerend-goedbelastingen 1992" dan wel een overeenkomstig bedrag bij 15 jaarlijkse annuïteiten' heeft kennelijk niet de strekking potentiële belastingplichtigen reeds zekerheid te verschaffen omtrent de heffingsmaatstaf en het tarief, en belanghebbende kon redelijkerwijs ook niet menen dat die mededeling daartoe strekte. Op dit een en ander stuiten de middelen af.

5.3. Middel 7 strekt ten betoge dat nu het Hof in onderdeel 6.8 van zijn uitspraak heeft geoordeeld dat de blijkens de accountantsverklaring door de gemeente als kosten in aanmerking genomen post "renteverlies" gerekend mocht worden tot de met de baatbelasting te verhalen kosten van de voorzieningen, het Hof vervolgens had moeten ingaan op de in belanghebbendes beroepschrift gemaakte opmerking dat de door de accountant genoemde "peildatum gereedkomen van de voorziening" (1 november 1995) in strijd is met de verklaring van de directeur van de dienst gemeentewerken, die als datum 30 november 1994 noemt.

5.4. Het Hof heeft evenwel die opmerking kennelijk en niet-onbegrijpelijk niet opgevat als een afzonderlijke (subsidiaire) stelling dat de post "renteverlies" door het hanteren van een onjuiste einddatum tot een te hoog bedrag in aanmerking is genomen. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.

5.5. De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6. Proceskosten

Wat betreft het principale cassatieberoep zullen B en W worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Wat betreft het incidentele cassatieberoep acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart zowel het principale beroep als het incidentele beroep ongegrond, en

veroordeelt B en W in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende in het principale beroep, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de gemeente Hilversum aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2006.

Van de Gemeente Hilversum wordt ter zake van het door B en W ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 422.