Home

Hoge Raad, 01-12-2006, AV4976, 41879

Hoge Raad, 01-12-2006, AV4976, 41879

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
1 december 2006
Datum publicatie
1 december 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AV4976
Formele relaties
Zaaknummer
41879

Inhoudsindicatie

Artikel 2, lid 1, Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992. Begrip ‘werknemer’. Beginsel van (verdrags)conforme uitlegging. Ter wille van conformiteit met het gemeenschapsrecht moet onder ‘werknemer’ in artikel 2 Uitvoeringsbesluit mede worden verstaan degene die materieel in dienst is in van een buitenlandse werkgever.

Uitspraak

Nr. 41.879

1 december 2006

EC

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 februari 2005, nr. BK-03/03801, betreffende na te melden aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen en de daarbij gegeven boetebeschikking.

1. Naheffingsaanslag, beschikking, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen opgelegd ten bedrage van € 13.850, alsmede een boete van € 3462,50. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken de aanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraken van de Inspecteur alsmede de naheffingsaanslag en de boetebeschikking vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 16 februari 2006 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende, die in Nederland woont, heeft een arbeidscontract met A1 N.V. te Q. Hij is door deze vennootschap aangesteld als vestigingsmanager en is als zodanig uitsluitend werkzaam als vestigingsdirecteur van A2 N.V., een Belgische vennootschap met als bestuurders A1 N.V., voornoemd, en A3 GmbH te R. De werkzaamheden van belanghebbende bestaan uit de dagelijkse leiding van de Belgische vennootschap en het onderhouden van contacten met Belgische klanten. Deze werkzaamheden worden uitsluitend in België verricht. De loonbetaling aan belanghebbende geschiedt door A1 N.V. in Nederland.

Aan belanghebbende is voor de uitoefening van zijn werkzaamheden een personenauto met een Belgisch kenteken (hierna: de auto) ter beschikking gesteld, welke is geleased bij een in België gevestigd leasebedrijf. Belanghebbende mag de auto ook voor privé-doeleinden gebruiken. In de jaren 2000 en 2001 reed belanghebbende met de auto 35.000 respectievelijk 40.000 kilometers voor zakelijke doeleinden buiten Nederland en 8000 respectievelijk 9000 kilometers binnen Nederland (woon- werkverkeer). Het aantal privé gereden kilometers bedroeg jaarlijks 4000.

Belanghebbende kon geen invloed uitoefenen op de beslissing in welk land de auto werd geregistreerd.

De Inspecteur heeft belanghebbende aanvankelijk vrijstelling van belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) verleend voor de auto. De onderhavige naheffingsaanslag is opgelegd nadat de Inspecteur tot de bevinding was gekomen dat aan de voorwaarden voor het verlenen van de vrijstelling niet werd voldaan.

3.2. Het gaat in dit geding om de in artikel 2, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit belasting van personen-auto's en motorrijwielen 1992 (hierna: het Uitvoerings-besluit) voor het verkrijgen van vrijstelling van BPM gestelde eis dat de in het buitenland geregistreerde auto ter beschikking is gesteld door een in dat land gevestigde werkgever aan een bij hem als werknemer in dienst zijnde persoon. Het Hof heeft geoordeeld dat hierbij een materieel criterium moet worden aangelegd en dat aldus getoetst belanghebbende voldoet aan de eis dat hij in dienst is van een niet in Nederland gevestigde werkgever.

3.3. Middel I voert aan dat beslissend is ten opzichte van wie belanghebbende in civielrechtelijke zin werknemer is. Nu dit de in Nederland gevestigde A1 N.V. is, voldoet volgens het middel belanghebbende niet aan de eis dat hij in dienst is van een buitenlandse werkgever.

3.4. Artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit, waarmee is beoogd een dubbele registratie van en heffing van belasting op personenauto's voor werknemers in dienst van in het buitenland gevestigde werkgevers te voorkomen, dient indien mogelijk zo te worden uitgelegd dat de heffing van BPM geen belemmering vormt voor de verwezenlijking van het doel van het in artikel 39 EG neergelegde beginsel van het vrije verkeer van werknemers. In het kader van laatstgenoemd artikel is door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen aan het begrip 'werknemer' een gemeenschapsrechtelijke inhoud gegeven, welke inhoudt dat eenieder die gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties verricht en als tegenprestatie een vergoeding ontvangt, als werknemer in vorenbedoelde zin wordt aangemerkt(vgl. HvJ EG 15 september 2005, Commissie/Denemarken, C-464/02, NTFR 2005/1202, punt 64).

Indien een Nederlands ingezetene hier te lande geen gebruik kan maken van een in het buitenland geregistreerde auto die hem als werknemer door een in een andere lidstaat gevestigde (rechts)persoon ter beschikking is gesteld voor het ten gunste van die (rechts)persoon uitoefenen van beroepswerkzaamheden in laatstbedoelde lidstaat, zonder onderworpen te raken aan heffing van BPM, komt hij in een financieel ongunstigere positie te verkeren dan wanneer de plaats van zijn werkzaamheden in zijn woonstaat zou zijn gelegen. Hierin is een belemmering gelegen voor een Nederlandse werknemer om de desbetreffende dienstbetrekking te aanvaarden dan wel voor de buitenlandse (rechts)persoon om in Nederland woonachtige werknemers aan te trekken of in te schakelen. Een zodanige belemmering levert, naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, een strijdigheid op met de door artikel 39 EG gewaarborgde vrijheid van werknemers-verkeer, waarvoor niet in alle gevallen waarin de door het middel bepleite beperkende uitlegging van het begrip 'werknemer' zou gelden, een rechtvaardigingsgrond bestaat, althans niet voorzover de betrokken auto is bestemd voor voornamelijk duurzaam gebruik buiten Nederland of daar feitelijk duurzaam wordt gebruikt (vgl. het hiervoor aangehaalde arrest HvJ EG, Commissie/ Denemarken, C-464/02, punten 74-81).

Niet valt in te zien dat in verband met de vraag naar het bestaan van een (andere) rechtvaardigingsgrond van beslissende betekenis zou kunnen zijn of de werknemer die in opdracht zijn beroepswerkzaamheden uitoefent in een land dat niet zijn woonland is, de hem voor die uitoefening ter beschikking gestelde auto ter beschikking krijgt gesteld door degene die naar nationaal recht ook civielrechtelijk zijn werkgever is.

3.5. Gelet op het voorgaande bestaat er grond de in geding zijnde vrijstelling ruim uit te leggen, in die zin dat deze mede van toepassing is indien de auto ter beschikking wordt gesteld door een in het buitenland woonachtige of gevestigde (rechts)persoon voor wie en onder wiens gezag de betrokken werknemer gedurende een bepaalde tijd prestaties levert. Die uitlegging verdraagt zich met de tekst van artikel 2, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit. 's Hofs bestreden oordeel is derhalve juist, zodat middel I faalt.

3.6. Middel II richt zich tegen 's Hofs vaststelling dat de auto aan belanghebbende ter beschikking is gesteld door A2 N.V. Deze opvatting geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zij kan voor het overige als van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Zij is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd; verwezen zij naar onderdeel 5.1 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, waarmee de Hoge Raad zich verenigt.

4. Proceskosten

De Minister van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep ongegrond, en

veroordeelt de Minister van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, P. Lourens, C.B. Bavinck en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2006.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 422.