Home

Hoge Raad, 01-12-2006, AV5002, 41985

Hoge Raad, 01-12-2006, AV5002, 41985

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
1 december 2006
Datum publicatie
1 december 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AV5002
Formele relaties
Zaaknummer
41985

Inhoudsindicatie

Openingsbalans betaaldvoetbalorganisatie, belastingplicht, merchandisingrechten en sponsoringopbrengsten.

Uitspraak

Nr. 41.985

1 december 2006

RvS

gewezen op het beroep in cassatie van Stichting X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 16 maart 2005, nr. 02/02510, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1994/1995 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 2.732.657.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend en tevens het incidentele beroep beantwoord.

De Staatssecretaris heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal J.A.C.A. Overgaauw heeft op 24 februari 2006 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van zowel het principale als het incidentele beroep in cassatie.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de in het principale en het incidentele beroep voorgestelde middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende, een betaaldvoetbalorganisatie, is met ingang van het onderhavige boekjaar belastingplichtig voor de heffing van vennootschapsbelasting. Als gevolg hiervan dient een zogenoemde fiscale openingsbalans te worden opgesteld. Belanghebbende neemt het standpunt in dat onder de activa op de openingsbalans een bedrag moet worden opgenomen voor hetgeen zij aanduidt als "de zogenoemde intellectuele eigendomsrechten waaronder het merkenrecht" (hierna: het intellectueel recht). Het gaat hierbij volgens belanghebbende met name om de clubnaam, het logo, de kleding en de kleurencombinatie. Aan het intellectueel recht kent belanghebbende per 1 juli 1994 een waarde toe van ƒ 18.214.277. Dit bedrag is opgebouwd uit twee componenten die belanghebbende aanduidt als "merchandising" en "sponsoringopbrengsten" voortvloeiend uit voor 1 juli 1994 gesloten sponsorcontracten. Belanghebbende waardeert de merchandisingcomponent op ƒ 1.637.577 en de component sponsoringopbrengsten op ƒ 16.576.700. Belanghebbende wenst op het te activeren intellectueel recht in vijf jaren af te schrijven.

3.2.1. Het Hof heeft - voorzover thans van belang - geoordeeld dat ter zake van de merchandisingcomponent in de openingsbalans een bedrag kan worden opgenomen van ƒ 300.000. Tegen dit oordeel keert zich middel I in het incidentele beroep.

3.2.2. Indien, zoals in het onderhavige geval, een stichting die aanvankelijk niet aan belastingheffing werd onderworpen, vanaf enig moment ingevolge het bepaalde in artikel 2, lid 1, aanhef en letter d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wel als belastingplichtige wordt aangemerkt op grond van haar streven naar winst, treedt een zogenoemde sfeerovergang op. Daarbij geldt als regel dat de bezittingen en schulden van de stichting op het moment van het ontstaan van de belastingplicht worden gesteld op de waarden in het economische verkeer. In zijn arrest van 21 november 1990, nr. 26197, BNB 1991/90, heeft de Hoge Raad evenwel overwogen dat een redelijke wetstoepassing meebrengt dat in het kader van de fiscale winstberekening met een reeds voor de aanvang van de belastingplicht in het door het lichaam uitgeoefende bedrijf aanwezige goodwill geen rekening wordt gehouden. Activering van die goodwill in de openingsbalans is derhalve niet mogelijk. De goodwill bij de aanvang van de belastingheffing is immers gebaseerd op winstgenererend vermogen, verkregen door activiteiten die geacht zijn door de belastingplichtige te zijn verricht zonder ermee naar winst te hebben gestreefd.

De grond voor het in een geval als het onderhavige niet toestaan van activering is ook van toepassing op de hiervoor bedoelde merchandisingrechten. Ook die rechten kunnen derhalve niet op de openingsbalans worden geactiveerd.

3.2.3. Gelet op het hiervóór onder 3.2.2 overwogene is het hiervóór onder 3.2.1 vermelde oordeel van het Hof onjuist, zoals middel I in het incidentele beroep terecht betoogt. Dit brengt mee dat het belang ontvalt aan middel 1 in het principale beroep en aan middel II in het incidentele beroep, welke middelen betreffen de door het Hof aan de merchandisingcomponent toegekende waarde van ƒ 300.000, alsmede aan middel 2 in het principale beroep, welk middel bestrijdt 's Hofs oordeel dat op voornoemd bedrag niet kan worden afgeschreven. Die middelen kunnen derhalve niet tot cassatie leiden. Nu de Staatssecretaris slechts bij het slagen van middel 1 in het principale beroep belang had bij middel I in het incidentele beroep, kan uiteindelijk ook dat middel niet tot cassatie leiden.

3.3. Met betrekking tot de sponsoringopbrengsten heeft het Hof geoordeeld dat te dier zake in de openingsbalans geen bedrag kan worden opgenomen. Middel 3 in het principale beroep, dat zich tegen dit oordeel keert, faalt omdat 's Hofs oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Ook indien het middel zou berusten op de stelling dat, anders dan het Hof heeft geoordeeld, in dezen geen sprake is van toekomstige bruto-opbrengsten zou het niet tot cassatie kunnen leiden; de vorming van een actiefpost zou dan afstuiten op hetgeen hiervóór onder 3.2.2 is overwogen.

3.4. Ook het vierde middel in het principale beroep kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

Wat betreft het principale cassatieberoep van belanghebbende acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Wat betreft het incidentele cassatieberoep zal de Minister van Financiën worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart zowel het principale als het incidentele beroep ongegrond, en

veroordeelt de Minister van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2006.