Home

Hoge Raad, 14-04-2006, AW1781, 41596

Hoge Raad, 14-04-2006, AW1781, 41596

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 april 2006
Datum publicatie
4 april 2013
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AW1781
Zaaknummer
41596
Relevante informatie
7.1 OB, 7.2 OB, 7.4 OB

Uitspraak

Het geschil betreft de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 16 maart 2000 tot en met 31 december 2001.

De hofuitspraak is van Hof Arnhem, MK III, 14 december 2004, nr. 02/4386, V-N 2005/15.1.7.

Vaststaande feiten (ontleend aan de hofuitspraak)

2.1. Belanghebbende is opgericht op 30 januari 1996 en heeft volgens de oprichtingsakte mede tot doel het oprichten en verwerven van, het deelnemen in, het samenwerken met en het voeren van de directie over andere ondernemingen of vennootschappen.

2.2. Belanghebbende heeft op 30 januari 1996 (A) BV opgericht, een vennootschap die onder andere tot doel heeft de exploitatie van een spaaradvies- en assurantiebemiddelingsbureau. Bij een voor bezwaar vatbare beschikking van 4 september 1996 heeft de Inspecteur belanghebbende en (A) BV aangemerkt als fiscale eenheid als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).

2.3. Op 16 maart 2000 heeft belanghebbende 50% van de aandelen in (A) BV verkocht aan (B) Holding BV De akte van levering werd op 22 maart 2000 geregistreerd bij de Inspecteur der Registratie en Successie onder nummer (01). Op 27 juni 2000 heeft de Belastingdienst de akte als renseignement ontvangen. Begin maart 2002 heeft de Inspecteur vragen gesteld met betrekking tot de fiscale eenheid omzetbelasting.

2.4. Belanghebbende heeft over de periode vanaf 16 maart 2000, de datum waarop de verkoop van 50% van de aandelen heeft plaatsgevonden, tot 31 december 2000 een beheersvergoeding in rekening gebracht aan (A) BV ter grootte van f 94.667. Ten aanzien van het jaar 2001 heeft belanghebbende aan (A) BV een beheersvergoeding van f 120.000 in rekening gebracht. Ter zake van geen van beide beheersvergoedingen heeft belanghebbende omzetbelasting in rekening gebracht en op aangifte voldaan.

2.5. Belanghebbendes gemachtigde heeft bij brief van 26 maart 2002 de Inspecteur medegedeeld dat de fiscale eenheid heeft opgehouden te bestaan als gevolg van de verkoop van 50% van de aandelen op 16 maart 2000.

Geschil (ontleend aan de hofuitspraak)

Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of omzetbelasting verschuldigd is over de door belanghebbende aan (A) BV in rekening gebrachte beheersvergoeding.

Overwegingen van het hof (ontleend aan de hofuitspraak)

4.1. Belanghebbendes primaire stelling dat uitsluitend binnen eigen kring en derhalve niet in het economische verkeer zou zijn gehandeld, faalt. Belanghebbende maakt naar het oordeel van het Hof niet of onvoldoende aannemelijk dat zij in de onderhavige periode beheersactiviteiten heeft verricht jegens een vennootschap die in juridisch en economisch opzicht niet als zelfstandig moet worden beschouwd. Het Hof is overeenkomstig de uitspraak van de Hoge Raad van 26 april 2002, nr. 35.775, BNB 2002/275, van oordeel dat het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van slechts één opdrachtgever niet inhoudt dat de werkzaamheden binnen eigen kring, en derhalve niet in het economische verkeer, plaatsvinden.

4.2. Voor verwevenheid in financieel opzicht geldt de voorwaarde dat tenminste de meerderheid van de aandelen in (elk van) de vennootschap(pen) - daaronder begrepen de zeggenschap - middellijk of onmiddellijk in dezelfde handen is (vergelijk de Hoge Raad in zijn arrest van 22 februari 1989, nr. 25.068, BNB 1989/112, recentelijk herhaald bij arrest van 14 februari 2003, nr. 38.238, BNB 2003/191). Vaststaat dat de meerderheid van de aandelen in (A) BV na 16 maart 2000 niet meer in handen is van belanghebbende. Dit brengt met zich dat de fiscale eenheid tussen belanghebbende en (A) BV op voornoemde datum van rechtswege is verbroken.

4.3. Belanghebbende stelt dat andere eenheden van de Belastingdienst een fiscale eenheid hebben toegestaan in gevallen waarin exact 50% van de aandelen in het bezit was van een houdstermaatschappij. Dit beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel faalt reeds, omdat zij haar stelling onvoldoende heeft geconcretiseerd.

4.4. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel faalt eveneens. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur geen uitlatingen gedaan of handelingen verricht waaruit belanghebbende redelijkerwijs heeft mogen afleiden dat de fiscale eenheid tussen belanghebbende en (A) BV na de verkoop van het 50%-aandelenbelang is blijven voortbestaan.

4.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Het beroep is derhalve ongegrond.

Arrest

De Hoge Raad verwerpt het beroep in cassatie. Op grond van artikel 81 Wet RO wordt geen nadere motivering gegeven.