Home

Hoge Raad, 23-06-2006, AX9144, 42565

Hoge Raad, 23-06-2006, AX9144, 42565

Inhoudsindicatie

Artt. 6:8 en 6:11 Awb. Beroepstermijn aangevangen op een zaterdag: geen verschoningsgrond.

Uitspraak

Nr. 42.565

23 juni 2006

FT

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 juli 2005, nr. P03/01900, betreffende na te melden navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de vermogensbelasting.

1. Navorderingsaanslagen, bezwaren en geding voor het Hof

Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1992 tot en met 1996 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van respectievelijk ƒ 616.580, ƒ 1.083.769, ƒ 1.363.901, ƒ 4.836.048 en ƒ 1.510.206, alsmede voor de jaren 1993 tot en met 1997 navorderingsaanslagen in de vermogensbelasting naar een vermogen van respectievelijk ƒ 1.600.000, ƒ 3.500.000, ƒ 6.000.000, ƒ 14.000.000 en ƒ 18.000.000, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft:

- het beroep gegrond verklaard voorzover het betrekking heeft op de uitspraken van de Inspecteur inzake de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995,de navorderingsaanslag vermogensbelasting

1996 en de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1997,

- de uitspraken van de Inspecteur betreffende de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995, de navorderingsaanslag vermogensbelasting 1996 en de navorderingsaanslag vermogenbelasting 1997 vernietigd,

- de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1995 verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 2.208.076,

- de navorderingsaanslag vermogensbelasting voor het jaar 1996 verminderd tot een aanslag naar vermogen van ƒ 7.700.000,

- de navorderingsaanslag vermogenbelasting voor het jaar 1997 verminderd tot een aanslag naar vermogen van ƒ 9.500.000, en

- het beroep voor het overige ongegrond verklaard.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.

Daartoe in de gelegenheid gesteld door de Griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende zich bij brief van 10 oktober 2005 uitgelaten over de ontvankelijkheid van het cassatieberoep in verband met het tijdstip van indiening van het beroepschrift in cassatie.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. P. Garretsen, advocaat te Amsterdam.

3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie

Blijkens een door de Griffier van het Hof op de uitspraak van het Hof gestelde aantekening is een afschrift van die uitspraak aangetekend aan partijen verzonden op (vrijdag) 29 juli 2005.

Ingevolge artikel 6:24 in verbinding met artikel 6:8, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht ving de termijn voor het instellen van beroep in cassatie derhalve aan op (zaterdag) 30 juli 2005. Dit is niet anders indien aangetekende post niet op zaterdag aan de gemachtigde van belanghebbende wordt aangeboden, ook niet indien de Griffier van het Hof zich daarvan bewust had moeten zijn. Het andersluidende standpunt van belanghebbende vindt geen steun in het recht.

Ingevolge artikel 6:24 in verbinding met artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht eindigde de termijn voor het instellen van beroep in cassatie derhalve op (vrijdag) 9 september 2005.

Blijkens een door de Griffier van de Hoge Raad op het beroepschrift in cassatie gestelde aantekening is dit geschrift op (maandag) 12 september 2005 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen.

Het beroepschrift in cassatie is derhalve niet ingediend binnen de wettelijke termijn. Nu het beroepschrift niet per post is verzonden, is het evenmin tijdig ingediend in de zin van artikel 6:9, lid 2, van die wet.

Hetgeen is aangevoerd in belanghebbendes brief van 10 oktober 2005 en in de toelichting van zijn advocaat is niet voldoende voor de conclusie dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest. Uit de omstandigheid dat het afschrift van 's Hofs uitspraak de gemachtigde van belanghebbende pas op (maandag) 1 augustus 2005 heeft bereikt, volgt weliswaar (aangenomen dat belanghebbende, zoals de Hoge Raad veronderstellenderwijze zal aannemen, niet anderszins op de hoogte was geraakt van de uitspraak) dat de voor belanghebbende beschikbare termijn voor beraad omtrent het instellen van beroep in cassatie eerst op die datum aanving, maar uit dit laatste volgt niet dat belanghebbende op 12 september 2005 redelijkerwijs niet kan worden geacht in verzuim te zijn geweest; niet valt in te zien dat belanghebbende door de enkele omstandigheid dat hij de uitspraak niet de dag na de verzending ervan heeft ontvangen, niet in staat is geweest vóór het verstrijken van de cassatietermijn -eventueel pro forma - beroep in cassatie in te stellen.

Gelet op het hiervoor overwogene moet het beroep in cassatie niet-ontvankelijk worden verklaard.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 23 juni 2006.