Home

Hoge Raad, 11-08-2006, AY6007, 42419

Hoge Raad, 11-08-2006, AY6007, 42419

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
11 augustus 2006
Datum publicatie
11 augustus 2006
ECLI
ECLI:NL:HR:2006:AY6007
Formele relaties
Zaaknummer
42419

Inhoudsindicatie

Art. 29, lid 2, AWR, omkering van de bewijslast.

Uitspraak

Nr. 42.419

11 augustus 2006

RW

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 9 juni 2005, nr. 04/01456, betreffende na te melden aan X B.V. te Z (Nederlandse Antillen) opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag en bezwaar

Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 100.000, welke aanslag na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

2. Loop van het geding tot dusverre

Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De uitspraak van dit hof van 20 januari 2003 is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 13 augustus 2004, nr. 39333, BNB 2004/355, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 29.466 en belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot schadevergoeding. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

3. Het tweede geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep beantwoord.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend in het incidentele beroep.

4. Beoordeling van de in het principale beroep aangevoerde klachten

4.1. Het Hof heeft geoordeeld dat aannemelijk is dat tussen 23 december 1993, de datum waarop belanghebbende is opgericht, en 1 juli 1994, de datum waarop de feitelijke leiding van belanghebbende is verplaatst, geen enkele verandering is opgetreden in de destijds bestaande verwachting dat D, na afwerking van een op 23 december 1993 gereedliggend draaiboek, zou afzien van zijn pensioenrechten.

4.2. Het Hof heeft hiervan uitgaande en van het door de Hoge Raad in stand gelaten oordeel van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch met betrekking tot de waardering van de pensioenverplichtingen op belanghebbendes balans per 1 juli 1994, de waarde van de pensioenverplichting per 31 december 1993 gesteld op vijf percent van ƒ 952.000. Het Hof heeft in dit verband niet van belang geacht dat, zoals de Inspecteur heeft gesteld, het volstrekt ondenkbaar was dat D ten gunste van F B.V., de zustervennootschap van belanghebbende, afstand zou doen van zijn pensioenrechten.

4.3. Het middel bestrijdt deze oordelen onder meer met het betoog dat het Hof ten onrechte geen waarde hecht aan de omstandigheid dat D in de verhouding tot F B.V. nooit heeft willen afzien van zijn pensioenrechten, omdat dan niet het gewenste resultaat (vrijval zonder heffing) zou worden bereikt.

Het middel faalt in zoverre. Zoals reeds ligt besloten in hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in onderdeel 3.5 van het verwijzingsarrest, moet, nu de oprichting van belanghebbende en de overname door belanghebbende van de pensioenverplichting een onderdeel vormden van een samenhangend geheel van rechtshandelingen, ervan worden uitgegaan dat bij D het voornemen tot het afzien van pensioen reeds aanwezig was ten tijde van de oprichting van belanghebbende (op 23 december 1993) en de kort daarop gevolgde overdracht aan haar door haar zustervennootschap van de pensioenverplichting jegens D (op 31 december 1993). Uit de uitspraak van het Hof, die van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch of de stukken van het geding blijkt niet dat feiten of omstandigheden zijn vastgesteld of aangevoerd - zoals bij voorbeeld een gering aandelenbelang van D in de genoemde zustervennootschap van belanghebbende -, waaraan de gevolgtrekking zou kunnen worden verbonden dat D niet bereid zou zijn geweest tot het jegens die zustervennootschap afzien van zijn pensioenrechten, in welk geval voor een correctie op de overdrachtsprijs als bedoeld in onderdeel 3.5 van het verwijzingsarrest geen plaats zou zijn. Aan de door het middel genoemde omstandigheid dat bij afzien van de pensioenrechten jegens F B.V. niet het gewenste resultaat (vrijval zonder heffing) zou worden bereikt, komt in dit verband geen betekenis toe, aangezien aan het samenstel van rechtshandelingen inherent was dat D van zijn pensioenrechten zou afzien jegens een niet in Nederland gevestigde vennootschap.

4.4.1. Voorzover het middel strekt ten betoge dat het Hof met zijn hiervoor in 4.1 vermelde oordeel heeft miskend dat belanghebbende diende te doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak van de Inspecteur op het bezwaar onjuist is, heeft het volgende te gelden. Nu het oordeel van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch dat de bewijsregel van artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van toepassing was, in de eerste cassatieprocedure niet was bestreden, gold ook na verwijzing de uit het van toepassing zijn van die bepaling voortvloeiende omkering en verzwaring van de bewijslast. Aangezien het feit waarop 's Hofs hiervoor in 4.1 vermelde overweging betrekking heeft, een nog te bewijzen feit was, waarvan afhing of en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist was, had het Hof niet mogen volstaan met dat feit aannemelijk te achten, maar had het moeten beoordelen of dat feit was gebleken in de zin van overtuigend was aangetoond. Het middel is in zoverre gegrond.

4.4.2. Tot cassatie kan zulks evenwel niet leiden. Zoals volgt uit hetgeen onder 4.3 is overwogen, moet bij de bepaling van de overdrachtsprijs voor de door de zustervennootschap van belanghebbende aan belanghebbende overgedragen pensioenverplichting jegens D rekening worden gehouden met de op dat moment bestaande verwachting dat D zou afzien van zijn pensioenrechten. Daartoe zal moeten worden gewogen de kans dat het voornemen van D tot het afzien van zijn pensioenrechten niet tot uitvoering zou komen. Belanghebbende heeft in haar memorie na verwijzing gesteld dat die kans in de periode van 31 december 1993 tot 1 juli 1994 enkel kan zijn beïnvloed door een verschil in overlijdensrisico, en dat dat risico in die periode geen wijziging heeft ondergaan. Uit 's Hofs uitspraak, of de stukken van het geding, waaronder het proces-verbaal van de zitting, blijkt niet dat de Inspecteur die stellingen heeft weersproken, zodat van de juistheid van die stellingen moet worden uitgegaan. Aangezien voorts het oordeel van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch dat de kans dat het voornemen van D niet tot uitvoering zou komen, per 1 juli 1994 moet worden gesteld op vijf percent, door belanghebbende in de eerste cassatieprocedure tevergeefs is bestreden, is geen andere conclusie mogelijk dan dat die kans per 31 december 1993 ook vijf percent bedroeg.

4.5. Het middel kan voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Beoordeling van de in het incidentele beroep aangevoerde klacht

De klacht kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6. Proceskosten

Wat betreft het principale cassatieberoep zal de Staatssecretaris van Financiën worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 42420 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit Proceskosten bestuursrecht.

Wat betreft het incidentele cassatieberoep acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart zowel het principale beroep van de Staatssecretaris als het incidentele beroep van belanghebbende ongegrond, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 644, derhalve € 322, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 augustus 2006.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 422.