Home

Gerechtshof Arnhem, 09-06-2005, AT9351, 04-01456

Gerechtshof Arnhem, 09-06-2005, AT9351, 04-01456

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
9 juni 2005
Datum publicatie
14 juli 2005
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2005:AT9351
Formele relaties
Zaaknummer
04-01456
Relevante informatie
Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 8

Inhoudsindicatie

Vennootschapsbelasting

Het samenstel van rechtshandelingen, waarvan de oprichting en verplaatsing van belanghebbende en het afzien door de aandeelhouder van zijn pensioenrechten deel uitmaakten, brengt mee dat de waarde van de pensioenverplichting voor belanghebbende ten tijde van de overname van die verplichting slechts op 5% van de nominale waarde ervan dient te worden gesteld.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

eerste meervoudige belastingkamer

nummer 04/01456

Uitspraak

op het beroep van X B.V. te Z (Nederlandse Antillen), statutair gevestigd te Q, (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan haar opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. Aan belanghebbende is, in afwijking van de door haar in bezwaarfase ingediende opgave, voor het jaar 1994 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 100.000 met een verhoging van ƒ 250.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de aanslag bij uitspraak gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is van bovengenoemde uitspraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, dat die uitspraak heeft bevestigd.

1.4. Belanghebbende heeft tegen die uitspraak van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 13 augustus 2004, nr. 39.333, BNB 2004/355 (hierna: het arrest) de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch vernietigd en het geding verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem, ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.

1.5. Belanghebbende heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, naar aanleiding van het arrest een conclusie ingediend. De inspecteur heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, op de inhoud van die conclusie gereageerd.

1.6. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 7 april 2005 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.7. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2. Feiten

2.1. Het Hof verwijst voor de feiten naar onderdeel 2 van de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch en onderdeel 3.1 van het arrest.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Na verwijzing is tussen partijen uitsluitend nog in geschil de bepaling van het bedrag dat terzake van de overname van de pensioenverplichting bij belanghebbende in aanmerking moet worden genomen.

3.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat dit bedrag dient te worden gesteld op 5% van ƒ 952.000, de waarde van de pensioenverplichting per 31 december 1993.

3.3. De inspecteur is primair van mening dat de overnamesom op ƒ 952.000 dient te worden bepaald en subsidiair op 95% van ƒ 952.000 ofwel ƒ 904.400.

3.4. Partijen hebben ter zitting overeenstemming bereikt in dier voege dat het belastbaar bedrag op ƒ 29.466 dient te worden vastgesteld voor het geval de belastingrechter belanghebbende geheel in het gelijk zou stellen. (Dit bedrag is ontleend aan bijlage 10 bij het beroepschrift (ƒ 18.020), gecorrigeerd met ƒ 11.446 terzake van de oprenting). De inspecteur stelt zijn meer subsidiaire standpunt (brief d.d. 28 oktober 2004) in zoverre bij en belanghebbende gaat, nader, met deze berekening akkoord.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. De Hoge Raad heeft in het arrest – onder meer – als volgt overwogen:

"3.2. Het Hof heeft onder meer geoordeeld: dat het vermoeden is gerechtvaardigd dat – gelet op de oprichting van belanghebbende, de overname door belanghebbende van de pensioenverplichting, het verplaatsen van de feitelijke leiding van belanghebbende naar de Nederlandse Antillen, het uitstellen van de invorderbaarheid en inbaarheid van de pensioenuit-keringen, het daarna afzien van de pensioenrechten door A en de verkoop van de aandelen in belanghebbende – in het onderhavige geval sprake is geweest van een samenhangend geheel van rechtshandelingen, gericht op het vermijden van de heffing van Nederlandse belasting over de vrijval van de pensioenverplichting van belanghebbende; en dat, gelet op de hiervoor bedoelde samenhang, voor de toepassing van artikel 16 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 geen zelfstandige betekenis toekomt aan het feit dat het afzien van de pensioenrechten door A eerst na de verplaatsing van de feitelijke leiding van belanghebbende is geschied, en dat derhalve in dit geval bij de waardering van de activa en passiva per 1 juli 1994 rekening dient te worden gehouden met de vóór de verplaatsing van de feitelijke leiding van belanghebbende bestaande verwachting dat A zou afzien van zijn pensioenrechten, waarbij moet worden meegewogen de kans dat het voornemen van A niet tot uitvoering zou komen. Het Hof heeft vorenbedoelde kans in goede justitie gekwantificeerd op 5 percent.

3.3. Het Hof heeft in antwoord op belanghebbendes betoog dat, zo er al sprake zou zijn van een fiscaal geïndiceerde constructie, met het afzien van de pensioenrechten ook al rekening had moeten worden gehouden bij de overdracht in 1993 van de pensioenverplichting door B B.V. aan belanghebbende omdat dit dan het moment van aanvang van de constructie zou zijn, geoordeeld dat de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 geen ruimte biedt om vennootschapsbelasting te heffen over opgebouwde reserves in een vennootschap op het moment dat de aandeelhouder van de vennootschap emigreert.

3.4. Tegen het in 3.3 weergegeven oordeel richt zich middel IV met het betoog dat dit oordeel onvoldoende is gemotiveerd en onbegrijpelijk is omdat het geen antwoord geeft op de in de conclusie van repliek voor het Hof naar voren gebrachte stelling van belanghebbende dat ten tijde van de zetelverplaatsing van belanghebbende op 1 juli 1994 de boekwaarde van de pensioenverplichting reeds nihil c.q. 5 percent bedroeg, aangezien reeds bij de waardering van de pensioenverplichting bij de overdracht door B B.V. aan belanghebbende in december 1993 rekening moet worden gehouden met de verwachting dat zou worden afgezien van pensioenrechten.

3.5. Middel IV slaagt. Het Hof heeft voor zijn correctie van de waarde van de pensioenverplichting ten tijde van de verplaatsing van de feitelijke leiding van belanghebbende redengevend geoordeeld dat sprake is geweest van een samenhangend geheel van rechtshandelingen en dat daarom voor de toepassing van artikel 16 van de Wet geen zelfstandige betekenis toekomt aan het feit dat het afzien van de pensioenrechten door A eerst na de verplaatsing van de feitelijke leiding van belanghebbende is geschied. Nu het Hof – feitelijk en niet onbegrijpelijk – heeft geoordeeld dat de oprichting van belanghebbende en de overname door belanghebbende van de pensioenverplichtingen een onderdeel vormden van dat geheel van rechtshandelingen, had het Hof, zoals het middel terecht betoogt, voor de vaststelling van het belastbare bedrag het bedrag dat ter zake van de overname van de pensioenverplichting aan belanghebbende is betaald, op dezelfde grond evenzeer moeten corrigeren."

4.2. Het Hof acht aannemelijk dat tussen 23 december 1993, de datum waarop belanghebbende is opgericht, en 1 juli 1994, de datum waarop de feitelijke leiding van belanghebbende is verplaatst, geen enkele verandering is opgetreden in de destijds bestaande verwachting dat A, na afwerking van een op 23 december 1993 gereedliggend draaiboek, zou afzien van zijn pensioenrechten.

4.3. Uitgaande van dit oordeel en van het door de Hoge Raad in stand gelaten oordeel van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch met betrekking tot de waardering van de pensioenverplichting op belanghebbendes balans per 1 juli 1994, stelt het Hof de waarde van de pensioenverplichting per 31 december 1993 op 5% van ƒ 952.000.

4.4. In dit verband is niet van belang dat, zoals de inspecteur stelt, het volstrekt ondenkbaar was dat A ten gunste van B B.V., de zustervennootschap van belanghebbende, afstand zou doen van zijn pensioenrechten. Onder 4.2. neemt het Hof immers aan dat op 23 december 1993 te verwachten was dat A te zijner tijd ten gunste van belanghebbende van zijn rechten zou afzien.

4.5. De stukken van dit geding bevatten onvoldoende aanknopingspunten voor de veronderstelling dat een op zakelijke wijze bepaalde prijs voor de overname van de pensioenverplichtingen per 31 december 1993 door belanghebbende zou hebben verschild van de waarde in het economische verkeer van de pensioenverplichtingen op die datum. het Hof vindt daarom geen aanleiding de inspecteur in diens subsidiaire standpunt, zoals weergegeven in de brief van de inspecteur d.d. 28 oktober 2004, te volgen.

4.6. Vorenstaande oordelen leiden tot de conclusie dat het belastbare bedrag dient te worden verminderd tot ƒ 29.466.

5. Proceskosten

5.1. Het Hof stelt de nog voor een kostenveroordeling in aanmerking komende proceskosten met overeenkomstige toepassing van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op 1,5 punt (conclusie na verwijzing plus zitting) maal € 322 maal 2 in verband met het gewicht van de zaak maal 1 (samenhang met hofnummer 04/01457), ofwel op € 966.

Het Hof vindt in hetgeen de inspecteur in zijn conclusie na verwijzing aanvoert geen aanleiding een kostenveroordeling achterwege te laten.

5.2. Voor de kosten die belanghebbende met betrekking tot de voor het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch genoemde procedure heeft moeten maken heeft het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch bij zijn uitspraak d.d. 20 januari 2003 met nummer 99/01808 inzake de samenhangende procedure naar aanleiding van de aan belanghebbende voor het jaar 1994 opgelegde navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting met nummer 0000.00.000.V47.0112 reeds een veroordeling uitgesproken. Dit onderdeel van die uitspraak is door de Hoge Raad in stand gelaten.

6. Schadevergoeding

6.1. Belanghebbende doet pas na verwijzing een als een verzoek tot schadevergoeding (art. 8:73 Awb) op te vatten verzoek tot vergoeding van de in de bezwaarprocedure gemaakt kosten. Een dergelijk verzoek had evenwel reeds in de voor het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch gevoerde procedures moeten worden gedaan. Het Hof zal dit verzoek daarom niet-ontvankelijk verklaren.

6. Beslissing

Het Gerechtshof:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak van de Inspecteur waarvan beroep;

- vermindert de aanslag tot een aanslag, berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 29.466;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 966 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden;

- verklaart belanghebbende niet-ontvankelijk in haar verzoek tot schadevergoeding;

- gelast dat de Staat aan belanghebbende het gestorte griffierecht van ƒ 85 (€ 38,57) vergoedt.

Aldus gedaan te Arnhem op 9 juni 2005 door mr. T.J. Matthijssen, raadsheer, als voorzitter, mr. J.B.H. Röben, vice-president, en mr. drs. F.J.P.M. Haas, raadsheer en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. V.F.R. Woeltjes, als griffier.

(V.F.R. Woeltjes) (T.J. Matthijssen)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 24 juni 2005

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.