Hoge Raad, 10-11-2006, AZ1836, 42563
Hoge Raad, 10-11-2006, AZ1836, 42563
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 november 2006
- Datum publicatie
- 10 november 2006
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2006:AZ1836
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2005:AW5517, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 42563
Inhoudsindicatie
Art. 27e AWR; omkering bewijslast, vereiste aangifte; Art. 7:15 Awb; verzoek om vergoeding van kosten bezwaarfase.
Uitspraak
Nr. 42.563
10 november 2006
SE
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 augustus 2005, nr. P04/04248, betreffende na te melden navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven boeteschikkingen.
1. Navorderingsaanslagen, beschikkingen, bezwaren en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 128.003.
Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 180.676, alsmede een boete van ƒ 15.802. Na daartegen gemaakt bezwaar is de navorderingsaanslag bij uitspraak van de Inspecteur verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 174.220, waarvan een bedrag van ƒ 46.217 belast naar het tarief van artikel 57a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), en is het bedrag van de boete bij in hetzelfde geschrift vervatte uitspraak van de Inspecteur verminderd tot nihil.
Verder is belanghebbende voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 122.925.
Vervolgens is hem ook over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 322.925, alsmede een boete van ƒ 30.000. De navorderingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Bij ambtshalve gegeven beschikking van de Inspecteur is nadien de navorderingsaanslag over 1999 verminderd tot een aanslag met toepassing van het tarief van artikel 57a van de Wet ter zake van een bedrag van ƒ 200.000.
Belanghebbende is tegen voornoemde uitspraken van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak betreffende de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 vernietigd, de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 167.935, waarvan een bedrag van ƒ 39.932 belast naar het tarief van artikel 57a van de Wet, en de uitspraak van de Inspecteur betreffende de gelijktijdig met de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 opgelegde boete en die boetebeschikking vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.1. Het Hof heeft in onderdeel 5.5 van zijn uitspraak geoordeeld dat belanghebbende voor het jaar 1999 niet de vereiste aangifte heeft gedaan, zodat ingevolge artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de bewijslast moet worden omgekeerd. Middel I keert zich tegen dit oordeel.
3.1.2. Indien de rechter overweegt te beslissen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, welke omstandigheid ingevolge artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen moet leiden tot zogenoemde omkering van de bewijslast, maar de inspecteur zich niet op die omstandigheid heeft beroepen, brengt een goede procesorde mee dat de rechter die beslissing niet neemt dan nadat hij de belanghebbende in de gelegenheid heeft gesteld zich daaromtrent uit te laten (zie HR 9 december 2005, nr. 40817, BNB 2006/241, en HR 13 januari 2006, nr. 41679, BNB 2006/243).
Uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding blijkt niet dat de Inspecteur zich heeft beroepen op de omstandigheid dat de vereiste aangifte niet is gedaan. Nu uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding evenmin blijkt dat het Hof belanghebbende in de gelegenheid heeft gesteld zich daaromtrent uit te laten, is zijn uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.2. Middel III betoogt onder meer dat het Hof verzuimd heeft in te gaan op het aan het Hof in het beroepschrift gedane verzoek om de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken. Hoewel het middel in zoverre gegrond is, kan het niet tot cassatie leiden. Uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding blijkt immers niet dat belanghebbende het verzoek ingevolge artikel 7:15, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gedaan voordat de Inspecteur op het bezwaar heeft beslist.
3.3. Gelet op het overwogene in 3.1.2 kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Middel II behoeft geen behandeling meer.
4. Proceskosten
De Minister van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof voorzover het betreft de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 103, en
veroordeelt de Minister van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer A.E.M. van der Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 november 2006.