Hoge Raad, 17-11-2006, AZ2392, 41722
Hoge Raad, 17-11-2006, AZ2392, 41722
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 november 2006
- Datum publicatie
- 17 november 2006
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2006:AZ2392
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHLEE:2005:AS3939, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 41722
Inhoudsindicatie
Art. 1, lid 1, Wet WOZ jo. art. 3:3, lid 1 BW. Is zendinstallatie voor mobiele telecommunicatie onroerend?
Uitspraak
Nr. 41.722
17 november 2006
Za
gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westerveld (hierna: het college) te Havelte tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 21 januari 2005, nr. BK 673/03, betreffende na te melden ten aanzien van X B.V. (voorheen A B.V.) te Z (hierna: belanghebbende) genomen beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking de waarde van het object a-straat 1 te Q voor het tijdvak 1 januari 2003 tot en met 31 december 2004 vastgesteld op € 26.806.
Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar van de gemeente Westerveld (hierna: de heffingsambtenaar) bij uitspraak de beschikking gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de heffingsambtenaar vernietigd en de waarde vastgesteld op € 20.450. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Het college heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Het college heeft het incidentele beroep beantwoord.
Het college heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend; daarbij heeft het cassatiemiddel 6 ingetrokken.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1. Belanghebbende is een landelijk opererende aanbieder van mobiele telecommunicatiediensten. Zij onderhoudt daartoe een netwerk van door geheel Nederland geplaatste zend- en ontvangstinstallaties.
3.2. Een zendinstallatie bestaat uit gestandaardiseerde elementen, te weten een Base Transceiver Station, een antennesysteem en kabels.
3.3. De in geschil zijnde beschikking betreft een zendinstallatie (hierna: de zendinstallatie) die is geplaatst op een mast van 37,5 meter hoog die onroerend is. Het antennesysteem bestaat uit drie antennes en twee schotels. De mast en de bij de zendinstallatie behorende apparatuur staan op een door hekwerk omheind perceel grond van 131 m². Het hekwerk is vast in de bodem bevestigd.
3.4. De aanwendingsmogelijkheden van masten als de onderhavige zijn niet beperkt tot het enkel op hoogte brengen van een antennesysteem voor mobiele telefonie.
3.5. De gemeente R heeft als eigenaar van de grond ten behoeve van belanghebbende een opstalrecht gevestigd voor de duur van vijftien jaar.
3.6. Het netwerk van belanghebbende omvat duizenden antenne-opstelpunten. Belanghebbende is geregeld genoodzaakt, ter behoud dan wel verbetering van de kwaliteit van haar netwerk, in gebruik zijnde antenne-opstelpunten te verplaatsen. Doorgaans kan een antenne-opstelpunt in één dag worden ontmanteld. De constructie van een zendinstallatie is zodanig dat het systeem zonder schade van betekenis kan worden verwijderd van het object waarop het is geplaatst. Na verwijdering worden de afzonderlijke elementen gebruikt voor een elders in te richten antenne-opstelpunt.
3.7. Voor het Hof was in geschil of de zendinstallatie in haar geheel dan wel onderdelen ervan als een onroerende zaak is/zijn aan te merken.
4. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen
4.1. De middelen 1 en 2 keren zich tegen 's Hofs oordeel dat de zendinstallatie als een zelfstandige zaak ten opzichte van de mast is aan te merken (onderdelen 4.5 en 4.10 van zijn uitspraak). Anders dan in de middelen tot uitgangspunt wordt genomen, dient de vraag of bepaalde zaken ten opzichte van elkaar als zelfstandige zaken moeten worden aangemerkt dan wel als één (samengestelde) zaak, niet beoordeeld te worden aan de hand van artikel 3:2 BW, maar aan de hand van de in artikel 3:4 vermelde maatstaven. 's Hofs zojuist vermelde oordeel is klaarblijkelijk op laatstgenoemde bepaling gebaseerd en geeft geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent deze bepaling. Het kan voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk. De middelen falen derhalve.
4.2.1. Middel 3 keert zich tegen 's Hofs oordeel dat de zendinstallatie niet is aan te merken als een onroerende zaak.
4.2.2. Het primaire onderdeel van het middel bouwt voort op de middelen 1 en 2 en faalt derhalve eveneens.
4.2.3. De andere onderdelen van het middel nemen tot uitgangspunt dat een gebouw of werk onroerend is vanwege de enkele omstandigheid dat het direct of indirect (door vereniging met een ander gebouw of werk) rust op een fundering en aldus 'aardvast' met de grond is verenigd, waaraan niet kan afdoen dat de fundering technisch eenvoudig verwijderbaar is. Ook in zoverre treft het middel geen doel aangezien dit uitgangspunt in zijn algemeenheid onjuist is.
In de zin van artikel 3:3, lid 1, BW is een gebouw of werk slechts dan duurzaam met de grond verenigd (hetzij rechtstreeks, hetzij door vereniging met een ander gebouw of werk) indien het, mede gelet op de bedoeling van degene door wie of in wiens opdracht het is tot stand gebracht, naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven, en dit ook naar buiten kenbaar is uit bijzonderheden van aard en inrichting van dat gebouw of werk (vgl. HR 6 juni 2003, nr. 36075, BNB 2003/271, en HR 13 mei 2005, nr. 39429, BNB 2005/212).
De omstandigheid dat een gebouw of werk op een fundering rust kan - afhankelijk van de omstandigheden van het geval waaronder de aard van de fundering, de aard van het gebouw of werk, en de wijze waarop dat met de fundering verbonden is - wel een factor van betekenis zijn voor de beantwoording van de vraag of het gebouw of werk bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven, maar is daarvoor op zichzelf niet beslissend.
4.3.1. De middelen 4 en 5 komen met rechts- en motiveringsklachten op tegen 's Hofs oordeel dat de zendinstallatie, mede
gelet op de bedoeling van de bouwer (belanghebbende), niet bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven.
4.3.2. Voorzover deze klachten voortbouwen op hetzelfde uitgangspunt als hiervoor onder 4.2.3 vermeld, falen zij op de aldaar vermelde gronden.
4.3.3. Voor het overige treffen de middelen 4 en 5 evenwel doel.
Het Hof heeft in onderdeel 4.7 van zijn uitspraak allereerst geoordeeld dat "de zendinstallaties" (waarmee het Hof kennelijk doelt op de door belanghebbende geëxploiteerde zendinstallaties in het algemeen) naar hun aard niet bestemd kunnen zijn om duurzaam ter plaatse te blijven. Het Hof motiveert dit oordeel met een verwijzing naar maatschappelijke factoren, waarmee het Hof kennelijk doelt op de vervolgens genoemde ontwikkelingen op de draadloze telecommunicatiemarkt, die volgens 's Hofs vaststelling van belanghebbende vragen voortdurend te werken aan optimalisering en uitbreiding van haar netwerk; en op omstandigheden in het dekkingsgebied, die belanghebbende kunnen nopen tot verplaatsing van zendinstallaties.
Aldus heeft het Hof evenwel, gelet op de hiervoor in 4.2 vermelde maatstaf, hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het heeft miskend dat de genoemde ontwikkelingen en omstandigheden kenbaar dienen te zijn uit bijzonderheden van aard en inrichting van de zendinstallaties zelf, hetzij zijn oordeel dat zulks het geval is onvoldoende gemotiveerd.
Daarbij is nog van belang dat de door het Hof vermelde onzekere toekomstige ontwikkelingen en omstandigheden weliswaar kunnen nopen tot verwijdering van bestaande zendinstallaties, maar dat onzekerheid over de lengte van de tijd gedurende welke een werk ter plaatse zal blijven, op zichzelf onvoldoende is voor het oordeel dat dat werk naar zijn aard niet bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Voorts ziet de tweede door het Hof genoemde factor, omstandigheden in het dekkingsgebied, niet op zendinstallaties in het algemeen, maar op afzonderlijke opstelplaatsen, zodat zulke omstandigheden niet medebepalend zijn voor de aard van zendinstallaties in het algemeen.
4.3.4. Onderdeel 4.7 van 's Hofs uitspraak vervolgt met het oordeel dat de zendinstallaties ook naar de geobjectiveerde bedoeling van belanghebbende niet bestemd zijn om duurzaam ter plaatse te blijven. Het Hof motiveert dit oordeel met een verwijzing naar de wijze waarop belanghebbende in de praktijk haar netwerk aanpast aan de wisselende omstandigheden.
Ook deze motivering miskent dat de bedoeling van de bouwer om een gebouw of werk al dan niet duurzaam met de grond te verenigen slechts relevant is indien en voorzover die bedoeling naar buiten kenbaar is uit bijzonderheden van aard en inrichting van dat gebouw of werk (zie het hiervoor in onderdeel 4.2.3 overwogene).
4.4.1. Evenzeer met succes keert middel 5 zich tegen 's Hofs in onderdeel 4.8 neergelegde oordeel dat "slechts wat niet dan bij hoge uitzondering en met grote technische en financiële inspanning kan worden verplaatst" maatschappelijk als onverplaatsbaar en dus als onroerend wordt beschouwd; aldus miskent het Hof immers dat een gebouw of werk, mede gelet op de naar buiten kenbare bedoeling van de bouwer, naar aard en inrichting ook bestemd kan zijn om duurzaam ter plaatse te blijven indien het zonder grote technische en financiële inspanning kan worden verplaatst.
4.4.2. Aan het slot van dat onderdeel 4.8 oordeelt het Hof dat de zijns inziens niet als duurzaam aan te merken bestemming voor derden - na enig onderzoek - kenbaar kan zijn. Gelet op het hiervoor onder 4.3 overwogene, is zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, aangezien uit 's Hofs uitspraak niet blijkt dat het met de term "enig onderzoek" slechts doelt op onderzoek naar bijzonderheden van aard en inrichting van de onderhavige zendinstallatie. Ook de hierop gerichte, in middel 5 besloten liggende klacht slaagt derhalve.
5. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel
5.1. Met betrekking tot het hekwerk heeft het Hof - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat het geen bestanddeel is van de zendinstallatie, zodat het hekwerk zakenrechtelijk afzonderlijk dient te worden gekwalificeerd.
5.2. Na te hebben vastgesteld dat het hekwerk in de bodem is verankerd, heeft het Hof geoordeeld dat op grond daarvan sprake is van een duurzame vereniging van dat hekwerk met de grond. Reeds daarom is het hekwerk onroerend, hetgeen in overeenstemming is met de terzake geldende verkeersopvatting, aangezien in de grond verankerde hekwerken als onroerende zaken plegen te worden beschouwd. Derhalve kan in het midden blijven of het hekwerk bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven, aldus nog steeds het Hof.
5.3. De gegrondheid van het tegen deze oordelen gerichte middel volgt uit het hiervoor onder 4.2.3 overwogene. Het verwijzingshof dient aan de hand van de aldaar omschreven maatstaf mede te beoordelen of het hekwerk duurzaam met de grond is verenigd.
6. Slotsom
Gelet op het hiervoor in de onderdelen 4.3.3, 4.3.4, 4.4.1, 4.4.2 en 5.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
7. Proceskosten
Wat betreft het principale cassatieberoep van het college acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
Wat betreft het incidentele cassatieberoep van belanghebbende zal het college worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 41723 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart zowel het principale beroep van het college als het incidentele beroep van belanghebbende gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en
veroordeelt het college in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 644, derhalve € 322, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de gemeente Westerveld aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, C.J.J. van Maanen en C.A. Streefkerk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2006.