Home

Hoge Raad, 04-05-2007, AU8190, 40423

Hoge Raad, 04-05-2007, AU8190, 40423

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
4 mei 2007
Datum publicatie
4 mei 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:AU8190
Formele relaties
Zaaknummer
40423

Inhoudsindicatie

- douanewaarde;

- artikel 33, letter f, CDW;

- antidumpingrechten;

- informatieplicht douane.

Uitspraak

Nr. 40.423

4 mei 2007

AS

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) van 5 november 2003, nrs. DK 01/90118 en 03/01535, betreffende na te melden uitnodigingen tot betaling van douanerechten en omzetbelasting.

1. Uitnodigingen tot betaling, bezwaar en geding voor het Hof

Belanghebbende is bij één aanslagbiljet van 5 februari 1998 uitgenodigd tot betaling van bedragen van in totaal ƒ 1.042.669,70 aan douanerechten en ƒ 4.980.583,10 aan omzetbelasting. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij uitspraak de uitnodigingen tot betaling verminderd tot bedragen van in totaal ƒ 938.402,80 onderscheidenlijk ƒ 4.482.484,30.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Tariefcommissie wat betreft de douanerechten en bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wat betreft de omzetbelasting.

Het Hof, dat met ingang van 1 januari 2002 in de plaats is getreden van de Tariefcommissie en dat tevens de behandeling van de bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch aanhangig gemaakte zaak inzake de omzetbelasting heeft overgenomen, heeft de beroepen ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal W. de Wit heeft op 3 november 2005 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende, douane-expediteur, heeft in de periode 6 februari 1995 tot en met 1 november 1995 in opdracht van A B.V. i.o. (hierna: A) aangiften voor het vrije verkeer gedaan voor geheugenmodules voor computers.

3.2. De Inspecteur is met betrekking tot deze aangiften overgegaan tot een boeking achteraf als bedoeld in artikel 220, lid 1, van het Communautair Douanewetboek (hierna: het CDW). Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat bij de aangiften onjuiste facturen waren overgelegd en dat de transactieprijzen voor het bepalen van de douanewaarde van de goederen op een hoger bedrag moesten worden gesteld dan de prijzen waarop de aangiften waren gebaseerd. Belanghebbende is uitgenodigd tot betaling van de op grond hiervan naar de mening van de Inspecteur meer verschuldigde douanerechten en omzetbelasting.

3.3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat in de door de Inspecteur vastgestelde en door belanghebbende niet bestreden

transactieprijzen niet waren begrepen bedragen aan antidumpingrechten, welke bedragen op de voet van artikel 33, letter f, van het CDW geen deel uitmaken van de douanewaarde. Daartoe heeft het Hof redengevend geacht dat de Inspecteur - niet of althans onvoldoende gemotiveerd weersproken - heeft gesteld dat belanghebbende de desbetreffende antidumpingrechten niet in de aangiften heeft vermeld of anderszins heeft onderscheiden van de werkelijk betaalde of te betalen prijs, en dat gesteld noch gebleken is dat op de bij de aangifte gevoegde facturen de desbetreffende antidumpingrechten apart zijn vermeld.

3.3.2. Middel 1 richt zich tegen deze oordelen met het betoog dat voor de toepassing van artikel 33 van het CDW niet is vereist dat de in dit artikel genoemde elementen in de douaneaangifte zelf of in een daarbij gevoegd bescheid of document met zo veel woorden moeten zijn onderscheiden van de voor de ingevoerde goederen betaalde prijs en dat het Hof ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat de Inspecteur zelf ook zonder dat is voldaan aan hetgeen het Hof eist, bedragen aan verschuldigde douanerechten en omzetbelasting in mindering heeft gebracht op de transactiewaarde.

3.3.3. Voor de toepassing van artikel 33, letter f, van het CDW is niet vereist dat uit de douaneaangifte of uit de bij het doen van de aangifte overgelegde waardeverklaring of factuur expliciet of impliciet blijkt dat de voor de goederen verschuldigde rechten bij invoer in de door de koper aan de verkoper te betalen prijs zijn begrepen. Aan de voorwaarde dat de rechten bij invoer en andere belastingen van de transactieprijs moeten zijn onderscheiden, is ook voldaan indien uit andere (handels)bescheiden die in het bezit zijn van de aangever, blijkt dat de rechten deel uitmaken van de transactieprijs (vgl. Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 20 november 2003, Kyocera Electronics Europe GmbH, C-152/01, Jurispr. 2003, blz. I-13821). Het Hof heeft bij zijn hiervoor in 3.3.1 vermelde oordelen het zojuist vermelde kennelijk niet in aanmerking genomen. Middel 1 is in zoverre gegrond.

3.3.4. Niettemin kan het middel niet tot cassatie leiden. Het middel gaat kennelijk uit van de opvatting dat rechten bij invoer die voor de goederen verschuldigd zijn en deel uitmaken van de transactieprijs, geen deel uitmaken van de douanewaarde in de zin van artikel 33 van het CDW, ook indien deze niet door de douaneautoriteiten worden geheven. Deze opvatting is niet juist. Het is buiten redelijke twijfel dat rechten die niet worden geheven door de mededeling bedoeld in artikel 221, lid 1, van het CDW, niet kunnen woren aangemerkt als rechten die dienen te worden voldaan als bedoeld in artikel 33, letter f, van het CDW, en dus deel uitmaken van de douanewaarde, ook als deze op grond van de communautaire bepalingen verschuldigd zijn.

3.3.5. 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat met betrekking tot de onderhavige goederen geen antidumpingrechten zijn geheven. Op grond hiervan is juist 's Hofs oordeel dat niet een deel van de transactieprijs is toe te rekenen aan antidumpingrechten die op de voet van artikel 33 van het CDW geen deel uitmaken van de douanewaarde.

3.4.1. Middel 2 strekt ten betoge dat de douaneautoriteiten belanghebbende hadden moeten informeren omtrent het begin 1995 bij andere bedrijven gestarte onderzoek naar de waarde van soortgelijke geheugenmodules die eveneens via A werden verhandeld.

3.4.2. Het Hof heeft geoordeeld dat er bij de douaneautoriteiten begin 1995 nog geen sprake was van een zodanig vermoeden van (structurele) onregelmatigheden bij de aangiften ten behoeve van A van geheugenmodules dat er redelijkerwijs aanleiding bestond in overleg te treden met belanghebbende.

3.4.3. Wat er zij van dit oordeel, het middel kan met betrekking tot de douanerechten reeds niet slagen om de in onderdeel 4.5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal vermelde reden.

3.4.4. Wat betreft de ter zake van de invoer geheven omzetbelasting wordt het volgende overwogen. In 's Hofs hiervoor in 3.4.2 vermelde oordeel ligt besloten dat niet zonder dat een vermoeden bestond van onregelmatigheden ten aanzien van de door belanghebbende voor het vrije verkeer aangegeven goederen, het op de weg lag van de douaneautoriteiten belanghebbende te informeren over een waardeonderzoek waarbij andere bedrijven dan belanghebbende en haar opdrachtgever betrokken waren. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent de door de douaneautoriteiten in acht te nemen zorgvuldigheidseisen. Voorzover het middel berust op een andere opvatting, faalt het derhalve.

Het Hof heeft voorts geoordeeld dat op zijn vroegst in december 1995 bij de douaneautoriteiten een vermoeden van onregelmatigheden is gerezen. Dit oordeel kan als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Het middel faalt mitsdien ook voor het overige.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, P. Lourens, C.B. Bavinck en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2007.