Hoge Raad, 30-03-2007, AV0426, 41007
Hoge Raad, 30-03-2007, AV0426, 41007
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 30 maart 2007
- Datum publicatie
- 30 maart 2007
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2007:AV0426
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AV0426
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2004:AO6987, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 41007
Inhoudsindicatie
Schenking onder opschortende voorwaarde; tijdstip totstandkoming i.v.m. artikel 3, lid 1, SW.
Uitspraak
Nr. 41.007
30 maart 2007
RS
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 april 2004, nr. P02/07000, betreffende na te melden navorderingsaanslag in het recht van schenking.
1. Navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is ter zake van een schenking door A een navorderingsaanslag in het recht van schenking opgelegd naar een verkrijging van ƒ 1.550.000, welke navorderingsaanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 22 december 2005 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het primaire middel van het beroep in cassatie en aanhouding van de zaak voor het overige in afwachting van de uitspraak van het HvJ EG in de zaak Van Hilten-van der Heijden (C-513/03).
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De moeder van belanghebbende, Nederlandse, is in 1989 vanuit Nederland geëmigreerd naar België. In 1997 hebben de moeder van belanghebbende (als schenker) en belanghebbende (als begiftigde) een overeenkomst van schenking gesloten, waarvan op 16 september 1997 een notariële akte is opgemaakt. De schenking is gedaan onder een opschortende voorwaarde die in het jaar 2001 in vervulling is gegaan.
3.2. Voor het Hof was - onder meer - in geschil of de schenking is gedaan op 16 september 1997 (de datum waarop de schenkingsakte is verleden) dan wel in 2001 (het jaar waarin de opschortende voorwaarde in vervulling is gegaan); oftewel, gelet op de emigratiedatum van de schenker, vóór dan wel na ommekomst van de tienjaarstermijn, vervat in artikel 3, lid 1, van de Successiewet 1956 (hierna: SW). Het Hof heeft in eerstgenoemde zin geoordeeld. Daartegen keert zich het primaire middel.
3.3. Uit artikel 1, lid 1, aanhef en onder 3e, SW volgt dat in het onderhavige geval schenkingsrecht verschuldigd is indien de moeder van belanghebbende "ten tijde van de schenking" binnen het Rijk woonde. Blijkens de hier toepasselijke tekst van artikel 1, lid 2, SW (de tekst vóór 1 januari 2003) wordt voor de toepassing van lid 1, aanhef en onder 3e, onder schenking verstaan (onder meer) de schenking geregeld in de elfde titel van Boek 7A BW. In de toenmaals geldende tekst van die titel werd de schenking (in artikel 7A:1703 BW) gedefinieerd als de overeenkomst waarbij de schenker, bij zijn leven, om niet en onherroepelijk enig goed afstaat ten behoeve van de begiftigde die hetzelve aanneemt.
In cassatie wordt niet opgekomen tegen 's Hofs oordeel (neergelegd in onderdeel 5.2 van zijn uitspraak) dat de rechtshandeling die belanghebbende en haar moeder hebben doen vastleggen in de notariële akte van 16 september 1997 aan deze definitie beantwoordt. Daarvan uitgaande heeft het Hof met juistheid geoordeeld (in onderdeel 5.3) dat de schenkingsovereenkomst tot stand gekomen is op het tijdstip van verlijden van de notariële akte, 16 september 1997, ofschoon aan de daaruit voortspruitende verbintenis tot afgifte van het geschonkene een opschortende voorwaarde was verbonden.
Nu tussen partijen niet in geschil is dat de moeder van belanghebbende ingevolge artikel 3, lid 1, SW op 16 september 1997 werd geacht binnen het Rijk te wonen, volgt uit het voorgaande de juistheid van 's Hofs hiervoor in 3.2 bedoelde oordeel. Derhalve faalt het primaire middel.
3.4. Het subsidiaire middel strekt ten betoge dat artikel 3, lid 1, SW in strijd is met artikel 73D EG-Verdrag. Dit middel kan evenmin tot cassatie leiden (HvJ EG 23 februari 2006, Van Hilten - van der Heijden, C-513/03, BNB 2006/194). Ook overigens is de onderhavige bepaling niet onverenigbaar met het EG-recht (HR 22 december 2006, nr. 39261, V-N 2007/7.16).
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren C.J.J. van Maanen en J.W.M. Tijnagel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2007.