Home

Hoge Raad, 30-03-2007, AX2154, 42353

Hoge Raad, 30-03-2007, AX2154, 42353

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
30 maart 2007
Datum publicatie
30 maart 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:AX2154
Formele relaties
Zaaknummer
42353

Inhoudsindicatie

Art. 227 Gemeentewet. Reclamebelasting. Openbare aankondiging. Muurschildering.

Uitspraak

Nr. 42.353

30 maart 2007

Za

gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: het College) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 september 2005, nr. BK-04/01531, betreffende na te melden aan X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in de reclamebelasting.

1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende zijn over het jaar 2003 zes op één aanslagbiljet verenigde aanslagen in de reclamebelasting van de gemeente Rotterdam opgelegd.

Op het bezwaar van belanghebbende tegen één van deze aanslagen heeft de directeur Gemeentebelastingen Rotterdam bij uitspraak de aanslag gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak waarvan beroep vernietigd en de aanslag met € 992,14 verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Het College heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 27 maart 2006 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep.

Het College en belanghebbende hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende exploiteert een bedrijf op het gebied van bliksembeveiliging en ontstoringstechniek. Zij heeft op een van de zijmuren van haar bedrijfspand te R een muurschildering van 56,5 m2 laten aanbrengen, voorstellende een persoon die aan de oever van een rivier kijkt naar een onweersbui boven een aan de overzijde van het water gelegen grote stad; in de onweerslucht zijn bliksemschichten te zien. Op dezelfde muur bevinden zich links van de schildering een logo met de naam van het bedrijf, en de teksten "BLIKSEMBEVEILIGING" en "ONTSTORINGSTECHNIEK". De muur is zichtbaar vanaf de openbare weg. Belanghebbende heeft de muurschildering laten aanbrengen in het kader van een stedelijk project "Schoon, Heel en Veilig", dat als kerntaak had het desbetreffende industrieterrein een facelift te geven.

De gemeente heeft ter zake van het logo, de teksten, en de muurschildering afzonderlijke aanslagen in de reclamebelasting van de gemeente opgelegd.

3.2. Artikel 2 van de Verordening reclamebelasting 2003 van de gemeente Rotterdam (hierna: de Verordening) luidt: "Ter zake van openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg wordt een belasting geheven onder de naam "reclamebelasting"."

3.3. Voor het Hof was in geschil of voor de heffing van de reclamebelasting van de gemeente Rotterdam de muurschildering moet worden aangemerkt als een openbare aankondiging in de zin van de Verordening.

3.4. Het Hof heeft met juistheid vooropgesteld dat onder de term "openbare aankondigingen" dient te worden verstaan alle tot het publiek gerichte mededelingen welke erop zijn gericht de belangstelling van het publiek te trekken voor hetgeen wordt aangekondigd. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de in geding zijnde muurschildering geen openbare aankondiging is. Het Hof heeft daartoe redengevend geacht dat het hier een unieke, artistieke muurschildering betreft en voorts dat belanghebbende met het aanbrengen van de muurschildering enkel en alleen heeft beoogd haar bijdrage te leveren aan het veiliger en schoner maken van het industrieterrein in het kader van het stedelijk project "Schoon, Heel en Veilig". Ten slotte heeft het Hof overwogen dat aan zijn oordeel niet afdoet de omstandigheid dat de muurschildering het oog van het publiek trekt, zodanig dat naar alle waarschijnlijkheid ook de eveneens op de zijmuur aangebrachte teksten, welke terecht in de heffing van de reclamebelasting zijn betrokken, worden opgemerkt.

3.5. Het middel, dat zich keert tegen voormeld oordeel van het Hof, slaagt. Indien het Hof heeft bedoeld dat een unieke, artistieke muurschildering niet een tot het publiek gerichte mededeling kan zijn welke erop is gericht de belangstelling van het publiek te trekken voor hetgeen wordt aangekondigd, is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Dat zelfde is het geval indien het Hof heeft gemeend dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een tot het publiek gerichte mededeling welke erop is gericht de belangstelling van het publiek te trekken voor hetgeen wordt aangekondigd, geen betekenis toekomt aan een verband tussen de muurschildering waar het om gaat en andere reclame-uitingen van het bedrijf.

Indien het Hof heeft bedoeld te oordelen dat in het onderhavige geval de muurschildering niet erop is gericht de belangstelling van het publiek te trekken voor hetgeen wordt aangekondigd, behoefde zijn oordeel nadere motivering, welke echter in zijn uitspraak ontbreekt. De enkele omstandigheid dat het oogmerk van belanghebbende een ander was dan het doen van een openbare aankondiging, kan dat oordeel niet dragen.

3.6. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, C.J.J. van Maanen, C.A. Streefkerk en C. Schaap, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2007.