Hoge Raad, 12-10-2007, AX7231, 42501
Hoge Raad, 12-10-2007, AX7231, 42501
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 12 oktober 2007
- Datum publicatie
- 12 oktober 2007
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2007:AX7231
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AX7231
- Zaaknummer
- 42501
Inhoudsindicatie
Art. 14 en 22 Verdrag België 1970 en Verdrag Frankrijk
Art. 22 lid 1 sub b Wet IB 1964
Belastingheffing over bijdragen Europees Parlement voor aanvullend pensioen van Nederlands lid Europees Parlement.
Uitspraak
nr. 42.501
12 oktober 2007
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 12 mei 2005, nr. BK-03/03083, betreffende na te melden (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. (Navorderings)aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1994 en 1995 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar belastbare inkomens van respectievelijk ƒ 104.130 en ƒ 175.452. Vervolgens zijn hem over die jaren navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar belastbare inkomens van respectievelijk ƒ 213.464 en ƒ 200.430. Voorts zijn aan belanghebbende over de jaren 1997, 1998 en 1999 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar belastbare inkomens van respectievelijk ƒ 228.030, ƒ 608.655 en ƒ 493.675. Deze navorderingsaanslagen over de jaren 1994 en 1995 en de (primitieve) aanslagen over de jaren 1998 en 1999 zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij afzonderlijke uitspraken gehandhaafd. De over 1997 opgelegde aanslag is na bezwaar verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 201.599, waarvan een gedeelte van ƒ 36.768 belast naar een tarief van 40 percent.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep tegen de uitspraak op bezwaar betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd en die aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 223.822. Ten aanzien van de andere uitspraken heeft het Hof het beroep ongegrond verklaard.
De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal J.A.C.A. Overgaauw heeft op 19 mei 2006 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende, geboren op 1 juni 1932, is inwoner van Nederland. Van 1979 tot 1 september 1999 was hij lid van het Europees Parlement. Voor zijn werkzaamheden in die functie stond hem zowel in België als in Frankrijk een werkkamer ter beschikking. Belanghebbende bleef van 1979 tot september 1999 inwoner van Nederland.
3.1.2 Belanghebbende heeft deelgenomen aan een door het Europees Parlement in 1990 in het leven geroepen regeling voor een aanvullend pensioen (hierna: vrijwillige pensioenregeling). Zijn deelname strekte zich uit over de jaren 1989 tot en met 1999.
3.1.3. Belanghebbende heeft de door het Europees Parlement verstrekte bijdragen ter zake van de vrijwillige pensioenregeling bij zijn aangiften voor de inkomstenbelasting over de jaren 1994 tot en met 1999 niet tot zijn inkomsten gerekend.
3.1.4. In 1999 zijn aan belanghebbende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd over de jaren 1994 en 1995, waarbij die bijdragen van het Europees Parlement in het belastbare inkomen van belanghebbende zijn begrepen. Bij de aan belanghebbende opgelegde aanslagen over de jaren 1997, 1998 en 1999 zijn, in afwijking van belanghebbendes aangiften, de door het Europees Parlement in die jaren verstrekte bijdragen terzake van de vrijwillige pensioenregeling van belanghebbende eveneens als belastbare inkomsten in aanmerking genomen.
3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de door het Europees Parlement verstrekte bijdragen, die het Hof heeft aangemerkt als inkomsten uit andere arbeid, in beginsel vorderbaar en inbaar zijn vanaf het moment dat een Europarlementariër aan de vrijwillige pensioenregeling deelneemt. Tegen dat oordeel keert zich het vierde middel.
3.2.2. Het middel berust op de stelling dat het Hof heeft miskend dat het niet de Europarlementariër is die de financiële bijdragen van het Europees Parlement kan vorderen, maar het Vrijwillig Pensioenfonds en dat dit fonds niet te vereenzelvigen is met een Europarlementariër.
Het middel miskent dat het Hof kennelijk uit het pensioenreglement heeft afgeleid dat een Europarlementariër die aan de in dat reglement gestelde voorwaarden voldoet, jegens het Europees Parlement aanspraak kan maken op nakoming door dat Parlement van de in dat reglement neergelegde verplichting tot het leveren van een bijdrage aan de kosten van zijn aanvullend pensioen door dat Parlement. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Daarom faalt het middel.
3.3.1. Voor het Hof was tussen partijen verder in geschil of Nederland aan belanghebbende ter zake van zijn inkomsten uit hoofde van zijn lidmaatschap van het Europees Parlement gelet op artikel 14 van het Belastingverdrag Nederland - België van 19 oktober 1970 en artikel 14 van het Belastingverdrag Nederland - Frankrijk van 16 maart 1973 aftrek ter voorkoming van dubbele belasting dient te verlenen.
Het Hof heeft geoordeeld dat de inkomsten van belanghebbende uit hoofde van zijn lidmaatschap van het Europees Parlement niet worden bestreken door artikel 14 van de voormelde verdragen, maar door het zogeheten restartikel - in beide verdragen artikel 22 - welk artikel de heffingsbevoegdheid bij uitsluiting toewijst aan het woonland, in casu Nederland. Dat oordeel wordt bestreden door het vijfde middel.
3.3.2. Dat middel spitst zich toe op de vraag of, in de passage "in de uitoefening van een vrij beroep of ter zake van andere zelfstandige werkzaamheden van soortgelijke aard" uit (telkens) artikel 14 van de beide genoemde verdragen, de woorden "van soortgelijke aard" een zelfstandig vereiste behelzen, te weten het vereiste dat de "andere zelfstandige werkzaamheden" soortgelijk moeten zijn aan werkzaamheden van de beoefenaar van een vrij beroep.
3.3.3. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. De argumenten voor de tegenovergestelde opvatting kunnen niet de vérstrekkende slotsom dragen dat iedere betekenis moet worden ontzegd aan de tekst van het artikel, waar die "andere werkzaamheden van zelfstandige aard" uitsluit indien deze niet "van soortgelijke aard" zijn als werkzaamheden in de uitoefening van een vrij beroep.
3.3.4. Aldus is beslissend of de werkzaamheden van een Europarlementariër, die zonder twijfel van zelfstandige aard zijn, tevens soortgelijk zijn aan die van de beoefenaar van een vrij beroep. De Hoge Raad beantwoordt die vraag - evenals het Hof - ontkennend. Anders dan een beoefenaar van een vrij beroep oefent een lid van het Europees Parlement een vertegenwoordigende en controlerende functie uit van politieke aard. Een dergelijke politieke functie heeft een wezenlijk ander karakter dan het beoefenen van een vrij beroep. Dat geldt ook voor de werkzaamheden die in het kader van de uitoefening van een dergelijke politieke functie worden verricht: die werkzaamheden verschillen qua aard wezenlijk van de werkzaamheden van een beoefenaar van een vrij beroep en kunnen niet worden aangemerkt als daaraan soortgelijk in de zin van (telkens) artikel 14 van de hiervoor genoemde verdragen. Het Hof heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat de inkomsten van belanghebbende uit hoofde van zijn lidmaatschap van het Europees Parlement niet worden bestreken door die artikelen maar door artikel 22 van die verdragen (het zogenoemde restartikel) dat de heffingsbevoegdheid bij uitsluiting toewijst aan het woonland, Nederland. Het middel faalt derhalve.
3.4. Het Hof heeft, uitgaande van de in zijn uitspraak (onderdelen 6.13 en 6.22) vastgestelde - en in cassatie niet bestreden - verschillen tussen het geval van belanghebbende en de gevallen waarmee belanghebbende zich vergelijkt, terecht geoordeeld (onderdeel 6.22) dat de belastbaarheid in het onderhavige geval niet het gevolg is van een onderscheid naar de lidstaat van vestiging tussen een binnenlandse dan wel een buitenlandse belastingplichtige of tussen een binnenlands of buitenlands pensioenlichaam, zodat van schending van artikel 49 EG-Verdrag geen sprake is. Het zesde middel, dat zich tegen dit oordeel keert, faalt derhalve.
3.5. De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, C.J.J. van Maanen, C. Schaap en A.H.T. Heisterkamp, in tegenwoordigheid van griffier A.I. Boussak- Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2007.