Hoge Raad, 21-09-2007, AY9000, 42215
Hoge Raad, 21-09-2007, AY9000, 42215
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 september 2007
- Datum publicatie
- 21 september 2007
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2007:AY9000
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AY9000
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2005:AT8621, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2005:AU2471, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 42215
Inhoudsindicatie
Art. 3.120, lid 1, letter a jo. art. 3.123 Wet IB 2001. Renteaftrek eigen woning. Bewijs verbetering/onderhoud eigen woning van vóór 2001 ook op andere wijze dan d.m.v. schriftelijke bescheiden. Vertrouwensbeginsel.
Uitspraak
Nr. 42.215
21 september 2007
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 20 juli 2005, nr. 03/00447, betreffende na te melden aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal J.A.C.A. Overgaauw heeft op 19 juli 2006 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie en tot verwijzing van de zaak.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft in de jaren 1999 en 2000 zijn woning verbouwd. Op 20 juli 2000 heeft belanghebbende zijn hypothecaire geldlening verhoogd met een bedrag van ƒ 45.000, inclusief afsluitkosten.
3.1.2. Belanghebbende heeft voor de jaren 2000 en 2001 de hypotheekrente over het gehele bedrag van de hypotheekverhoging van ƒ 45.000 in aftrek gebracht van zijn belastbare inkomen. De aangifte voor het jaar 2000 is zonder voorafgaand overleg door de Inspecteur gevolgd.
3.1.3. Bij het vaststellen van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2001 is de Inspecteur afgeweken van de aangifte. Hij heeft ten aanzien van de verhoging van de hypothecaire geldlening geen aftrek van rente verleend over een bedrag van ƒ 10.590, omdat belanghebbende slechts voor ƒ 33.250 aan nota's over kon leggen, welke betrekking hebben op verbetering of onderhoud van de eigen woning en betaald zijn na 20 juli 2000. Inclusief de afsluitkosten ten bedrage van ƒ 1160, heeft de Inspecteur een bedrag van ƒ 34.410 als uitgaven ter verbetering of onderhoud van de eigen woning geaccepteerd.
3.2. Voor het Hof was in geschil of het resterende bedrag van de in het jaar 2000 afgesloten hypothecaire geldlening tot het in 3.1.3 vermelde bedrag van ƒ 10.590 moet worden aangemerkt als een schuld waarvan de rente behoort tot de aftrekbare kosten als bedoeld in artikel 3.120, lid 1, letter a, in verbinding met artikel 3.123 van de Wet IB 2001.
3.3. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Het heeft daartoe geoordeeld dat belanghebbende erop mocht vertrouwen dat het karakter van de lening in het jaar 2001 niet meer ter discussie zou worden gesteld. Het Hof heeft voor dit oordeel in de eerste plaats redengevend geacht dat belanghebbende aan de uitlatingen van de Staatssecretaris van Financiën in de Nota naar aanleiding van het verslag, zoals weergegeven in onderdeel 4.5 van de uitspraak van het Hof, het hiervoor bedoelde vertrouwen kan ontlenen.
Voor zover het middel tegen laatstvermeld oordeel is gericht, slaagt het. Nu de Staatssecretaris de bedoelde uitlatingen heeft gedaan in zijn hoedanigheid van medewetgever en niet in zijn hoedanigheid van uitvoerder van de - uiteindelijk totstandgekomen - belastingwet, kan belanghebbende daaraan geen in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen (HR 7 juli 1993, nr. 28448, BNB 1993/336). 's Hofs andersluidende oordeel is derhalve onjuist.
Opmerking verdient dat uit de in onderdeel 4.5 van 's Hofs uitspraak geciteerde passage niet de bedoeling van de wetgever kan worden afgeleid dat de inspecteur in een situatie als de onderhavige, waarin de aanslag over het jaar 2000 zonder nader onderzoek is vastgesteld, in het onderhavige jaar geen bewijs meer mag vragen van het doel waarvoor de lening is aangegaan. Uit de eerderbedoelde wetsgeschiedenis volgt dat hiervan slechts sprake is in het geval de inspecteur de verhoogde renteaftrek in het verleden bewust heeft geaccepteerd door daaromtrent weloverwogen een standpunt te bepalen.
Voorts geldt dat, nu de op 1 januari 2001 in werking getreden bepaling van artikel 3.123 Wet IB 2001 geen overgangsregeling kent en de wetgever, zo volgt uit de eerderbedoelde wetsgeschiedenis, niet met terugwerkende kracht een bewaarplicht van schriftelijke bescheiden heeft willen invoeren, voor de aan het jaar 2001 voorafgaande jaren het bewijs dat de hypotheek(verhoging) betrekking heeft op onderhoud en/of verbetering van de eigen woning, ook op andere wijze dan door middel van schriftelijke bescheiden geleverd kan worden.
3.4. Het Hof heeft voor het in 3.3 vermelde oordeel dat belanghebbende erop mocht vertrouwen dat het karakter van de lening in het jaar 2001 niet meer ter discussie zou worden gesteld, in de tweede plaats redengevend geoordeeld dat bij het opleggen van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000 niet is afgeweken van belanghebbendes aangifte, waarin de aftrek van hypotheekrente werd geclaimd over de gehele verhoging van de hypothecaire geldlening.
Laatstvermeld oordeel van het Hof, waaraan kennelijk de opvatting ten grondslag ligt dat de enkele omstandigheid dat de door belanghebbende gedane aangifte voor het jaar 2000 door de Inspecteur is gevolgd, meebrengt dat bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat deze ook met betrekking tot het onderhavige jaar door de Inspecteur zal worden gevolgd, is onjuist. Het middel slaagt derhalve ook in zoverre.
3.5. Uit het in 3.3 en 3.4 overwogene volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen. Het verwijzingshof zal daarbij tevens aandacht dienen te besteden aan de door het Hof niet behandelde stelling van belanghebbende dat de omstandigheid dat hij de uitgaven voor verbetering of onderhoud van de eigen woning aanvankelijk heeft gefinancierd uit eigen middelen niet eraan in de weg staat dat deze kunnen worden aangemerkt als een eigenwoningschuld in de zin van artikel 3.120, lid 1, letter a, van de Wet IB 2001. Het Hof zal daarbij acht dienen te slaan op de arresten van de Hoge Raad van 24 februari 2006, nrs. 39961 en 40011, BNB 2006/207 en 208.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap en J.W.M. Tijnagel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op21 september 2007.