Home

Hoge Raad, 21-09-2007, AY9004, 42260

Hoge Raad, 21-09-2007, AY9004, 42260

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
21 september 2007
Datum publicatie
21 september 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:AY9004
Formele relaties
Zaaknummer
42260

Inhoudsindicatie

Art. 3.120, lid 1, letter a jo. art. 3.123 Wet IB 2001. Renteaftrek eigen woning. Bewijs verbetering/onderhoud eigen woning van vóór 2001 ook op andere wijze dan d.m.v. schriftelijke bescheiden. Postfinanciering.

Uitspraak

Nr. 42.260

21 september 2007

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 21 oktober 2005, nr. 03/01774, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal J.A.C.A. Overgaauw heeft op 19 juli 2006 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie en tot verwijzing van de zaak.

3. Beoordeling van de klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende heeft in 1997 zijn hypotheek verhoogd met een bedrag van ƒ 50.000 (€ 22.689). Na deze verhoging bedroeg de schuld met betrekking tot de eigen woning ƒ 155.000 (€ 70.336).

3.1.2. Bij zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1997, 1998 en 1999 heeft belanghebbende het bedrag van ƒ 155.000 (€ 70.336) aangemerkt als schuld met betrekking tot de eigen woning. Belanghebbende heeft de over dit bedrag verschuldigde rente telkens in aftrek gebracht als renten van schulden met betrekking tot de eigen woning.

3.1.3. De Inspecteur heeft de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1997 en 1998 opgelegd conform de ingediende aangiften.

3.1.4. Bij de aanslagregeling over het jaar 1999 heeft de Inspecteur vragen gesteld over de verhoging van de hypothecaire schuld. Naar aanleiding van deze vragen heeft belanghebbende nota's en betalingsbewijzen overgelegd waaruit blijkt dat van de verhoging een bedrag van ƒ 19.000 (€ 8622) gebruikt is voor onderhoud of verbetering van de eigen woning. Voor wat betreft het restant van de hypotheekverhoging ad ƒ 31.000 (€ 14.067) heeft belanghebbende geen bescheiden overgelegd.

3.1.5. Bij het opleggen van de aanslag over het jaar 1999 heeft de Inspecteur de schuld met betrekking tot de eigen woning gecorrigeerd en gesteld op ƒ 124.000 (€ 56.269), te weten ƒ 155.000 (€ 70.336) minus ƒ 31.000 (€ 14.067). Het bedrag van ƒ 31.000 (€ 14.067) is door de Inspecteur voor het jaar 1999 aangemerkt als overige schuld. Voor de hoogte van het belastbare inkomen had dat geen gevolgen.

3.1.6. Bij zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar (2001) heeft belanghebbende het bedrag van ƒ 155.000 (€ 70.336) geheel aangemerkt als schuld met betrekking tot de eigen woning. De op deze schuld betrekking hebbende rente ten bedrage van ƒ 11.056 (€ 5017) heeft belanghebbende geheel als kosten met betrekking tot de eigen woning in aftrek gebracht.

3.1.7. Bij de aanslagregeling over het onderhavige jaar heeft de Inspecteur het bedrag van ƒ 31.000 (€ 14.067) wederom niet als schuld met betrekking tot de eigen woning aanvaard.

3.2. Voor het Hof was in geschil of het in 3.1.7 vermelde bedrag van ƒ 31.000 (€ 14.067) moet worden aangemerkt als een schuld waarvan de rente behoort tot de aftrekbare kosten als bedoeld in artikel 3.120, lid 1, letter a, in verbinding met artikel 3.123 van de Wet IB 2001. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord.

3.3. Hetgeen het Hof daartoe heeft geoordeeld komt erop neer dat de in artikel 3.123 van de Wet IB 2001 opgenomen voorwaarde van de staving van de verbetering en het onderhoud van de eigen woning met schriftelijke bescheiden ook van toepassing is op schulden ter bekostiging van verbetering of onderhoud van de eigen woning die vóór het jaar 2001 zijn aangegaan en dat wat het niet-geaccepteerde gedeelte van de verhoging van de hypothecaire schuld betreft niet aan die voorwaarde wordt voldaan.

Op de gronden als vermeld in de onderdelen 4.8 en 4.9 van de bijlage bij de conclusie van de Advocaat-Generaal is dat oordeel onjuist. De daartegen gerichte klacht slaagt derhalve.

3.4. In onderdeel 4.5 van zijn uitspraak heeft het Hof overwogen dat belanghebbende heeft gesteld dat hij een factuur over kan leggen die betrekking heeft op in het jaar 1996 geplaatste kozijnen ten bedrage van ƒ 17.500. Dienaangaande heeft het Hof geoordeeld dat, nu de kosten van deze kozijnen gefinancierd zijn uit eigen middelen en de verhoging eerst in 1997 heeft plaatsgevonden, dit niet ertoe kan leiden dat een deel van die verhoging tot voormeld bedrag alsnog wordt aangemerkt als een schuld ter verwerving van de eigen woning.

Ook de tegen dat oordeel gerichte klacht slaagt, aangezien dat oordeel onjuist is (vgl. HR 24 februari 2006, nrs. 39961 en 40011, BNB 2006/207 en 208).

3.5. De klachten kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.6. Het in 3.3. en 3.4. overwogene brengt mee dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 103, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap en J.W.M. Tijnagel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 21 september 2007.