Home

Hoge Raad, 16-11-2007, AY9475, 43084

Hoge Raad, 16-11-2007, AY9475, 43084

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
16 november 2007
Datum publicatie
16 november 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:AY9475
Formele relaties
Zaaknummer
43084

Inhoudsindicatie

Art. 8.9 Wet IB 2001. Belanghebbende mist heffingskorting omdat in Duitsland werkende partner geen Nederlandse belasting en premie verschuldigd is. Geen strijd met EG-recht.

Uitspraak

Nr. 43.084

16 november 2007

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 6 februari 2006, nr. 03/00243, betreffende na te melden aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. Het uit hoofde van deze aanslag verschuldigde bedrag aan inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen beloopt - na verrekening van een aan belanghebbende opgelegde voorlopige aanslag - € 2634.

De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en verminderd met het bedrag van de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de combinatiekorting, bedragende in totaal € 2634. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 27 juli 2006 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie en tot vernietiging van de uitspraak van het Hof.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende woont met haar partner en een in 2000 geboren kind in Nederland. Zij was in 2001 in Nederland in dienstbetrekking werkzaam; haar loon bedroeg € 17.961.

3.1.2. De partner werkte in dienstbetrekking in Duitsland; zijn loon bedroeg € 35.544. De partner was in Nederland niet verzekerd noch premieplichtig voor de volksverzekeringen. Na toepassing van de regeling ter voorkoming van dubbele belasting was hij in Nederland geen inkomstenbelasting verschuldigd.

3.1.3. Bij de aangifte voor het jaar 2001 hebben belanghebbende en haar partner ervoor gekozen als fiscale partners te worden aangemerkt. De negatieve inkomsten uit de eigen woning van de partners ad € 19.970 zijn aan belanghebbende toegerekend. Haar belastbare inkomen uit werk en woning bedroeg daardoor negatief € 2009.

3.1.4. Belanghebbende heeft bij haar aangifte aanspraak gemaakt op de algemene heffingskorting (€ 1576), de arbeidskorting (€ 920) en de combinatiekorting (€ 138), in totaal € 2634. Op basis van deze aangifte is aan belanghebbende bij voorlopige aanslag een teruggaaf verleend. Bij het vaststellen van de definitieve aanslag heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat belanghebbende geen recht heeft op de heffingskortingen ad € 2634. Het door belanghebbende daartegen gemaakte bezwaar is door de Inspecteur afgewezen.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het bepaalde in artikel 8.9 van de Wet IB 2001, ten gevolge waarvan aan belanghebbende geen verhoging van de gecombineerde heffingskorting toekomt nu haar partner geen gecombineerde inkomensheffing verschuldigd is, in strijd is met het communautaire recht van vrij verkeer van werknemers. Daartegen richt zich het middel.

3.3. Bij de beoordeling van het middel wordt vooropgesteld dat de heffingskortingen zijn te onderscheiden in heffingskortingen voor de inkomstenbelasting, bedoeld in artikel 8.3 van de Wet IB 2001, en heffingskortingen voor de volksverzekeringen, bedoeld in artikel 10 van de Wet financiering volksverzekeringen en nader uitgewerkt in de artikelen 8.4 tot en met 8.6 van de Wet IB 2001. De heffingskortingen voor de volksverzekeringen bedragen in totaal (29,4/32,35 x € 2634 =) € 2394. Bij het ontbreken van harmonisatie op communautair niveau staat het de lidstaten vrij om de kring van verzekerden en de hoogte van de door de verzekerden voor de nationale volksverzekeringen verschuldigde premies alsmede de daarmee verband houdende kortingen vast te stellen (vgl. Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 8 september 2005, Blanckaert, C-512/03, BNB 2006/19). Reeds hierom dient te worden geoordeeld dat het communautaire recht er niet toe verplicht ter zake van zodanige premies enige heffingskorting aan belanghebbende toe te kennen.

3.4. Voor wat betreft de gecombineerde heffingskorting voor de inkomstenbelasting (2,95/32,35e deel van € 2634) heeft te gelden dat die korting tot doel heeft - zoals vóór 2001 de belastingvrije sommen - dat over een gedeelte van het inkomen (ook wel: een bestaansminimum) geen belasting verschuldigd is, waarbij de omvang is afgestemd op verschillen in de persoonlijke situatie en de gezinssituatie. Nu belanghebbende in Nederland geen positief belastbaar inkomen heeft en deswege geen inkomstenbelasting verschuldigd is, kan haar een korting op de verschuldigde inkomstenbelasting niet worden verleend. Ook kan zij geen gebruik maken van het bepaalde in artikel 8.9 van de Wet IB 2001 omdat haar partner evenmin in Nederland inkomstenbelasting verschuldigd is. Het communautaire recht dwingt in een dergelijk geval niet ertoe dat de woonstaat, waar in het geheel geen belasting verschuldigd is, bij de belastingheffing toch rekening houdt met de persoonlijke situatie en de gezinssituatie van zijn ingezetenen.

3.5. Het middel slaagt derhalve. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Ook de overige stellingen van belanghebbende worden verworpen. Er is geen sprake van in rechte te beschermen vertrouwen op de enkele grond dat een berekening in de aangiftediskette - die te dien aanzien een voorbehoud bevat - een foutieve uitkomst geeft (vgl. HR 7 december 2001, nr. 36517, BNB 2002/45) of op de grond dat een voorlopige aanslag een onjuiste teruggaaf behelst. Ook belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt nu haar situatie niet gelijk is aan die van belastingplichtigen met een partner die wél Nederlandse belasting en premie volksverzekeringen verschuldigd is. Voorts behoort de toepassing van de hardheidsclausule niet tot de bevoegdheid van de rechter, maar uitsluitend tot die van de Minister.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof voor zover deze de vermindering van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen betreft, en

verklaart het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur inzake die aanslag ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, C.J.J. van Maanen, C. Schaap en A.H.T. Heisterkamp, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 16 november 2007.