Hoge Raad, 10-08-2007, AY9929, 42695
Hoge Raad, 10-08-2007, AY9929, 42695
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 augustus 2007
- Datum publicatie
- 10 augustus 2007
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2007:AY9929
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AY9929
- Zaaknummer
- 42695
Inhoudsindicatie
Artikel 3.108 Wet IB 2001. Aftrek van advocaatkosten gemaakt in verband met het instandhouden en correct vaststellen van de uitkering op grond van de WUV en de WUBO.
Uitspraak
Nr. 42.695
10 augustus 2007
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 september 2005, nr. P04/01263, betreffende na te melden aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van ƒ 64.684. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 4 september 2006 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
De Minister van Financiën heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende ontvangt een uitkering van de Stichting 1940-1945. De uitkering bestaat uit een buitengewoon pensioen op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: WUV) en van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: WUBO). In het jaar 2001 heeft belanghebbende ƒ 8264 betaald aan advocaatkosten. Deze kosten zijn gemaakt in verband met het in stand houden en correct vaststellen van de uitkering. De nota van de advocaat heeft betrekking op werkzaamheden die zijn verricht in de periode van 4 november 1999 tot en met 22 februari 2001.
3.2. Voor het Hof was tussen partijen onder meer in geschil of de advocaatkosten aftrekbaar zijn als aftrekbare kosten.
Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Daartegen keert zich middel I.
3.3. Ingevolge artikel 3.1, lid 2, aanhef en letter d, van de Wet IB 2001 behoren tot het inkomen uit werk en woning onder meer de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen. In artikel 3.100, lid 1, aanhef, letter a, en slotzin, van de Wet IB 2001 is dat begrip periodieke uitkeringen en verstrekkingen nader gedefinieerd als de daar genoemde uitkeringen en verstrekkingen, verminderd met de daarop drukkende aftrekbare kosten, bedoeld in artikel 3.108 van die wet. Bij de totstandkoming van de Wet IB 2001 is in het Nader rapport onder meer opgemerkt (Kamerstukken II 1998/99, 26727, A, punt 74):
"Bij de tot het inkomen uit werk en woning behorende periodieke uitkeringen en verstrekkingen blijft, anders dan bij het inkomen uit dienstbetrekking waarvoor de algemene aftrek geldt, de mogelijkheid van aftrek van werkelijke kosten in beginsel wel bestaan. Het gaat hierbij veelal om incidentele kosten, zoals de (advocaat)kosten gemaakt tot behoud of verhoging van alimentatie-uitkeringen, waarvan de omvang per geval sterk uiteen kan lopen. (...)."
Tot de in artikel 3.100 van de Wet IB 2001 bedoelde periodieke uitkeringen behoren ingevolge artikel 3.101, lid 1, letter a, van die wet onder meer uitkeringen die worden ontvangen op grond van een publiekrechtelijke regeling.
3.4. Ingevolge artikel 34 van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) kunnen "ter vergemakkelijking van de heffing van de inkomstenbelasting" bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld ingevolge welke de loonbelasting mede wordt geheven van natuurlijke personen die periodieke uitkeringen genieten. Deze bepaling is uitgewerkt in artikel 11 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (tekst 2001), waarin - in artikel 11, lid 1, letter p - als dergelijke uitkeringen worden aangemerkt uitkeringen ingevolge de WUV en uitkeringen ingevolge de WUBO. Eveneens op grond van dat artikel 34 Wet LB, zijn in artikel 11, lid 2, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 de in het eerste lid van dat artikel bedoelde inkomsten aangemerkt als loon uit vroegere arbeid.
3.5. Ingevolge artikel 3.81 van de Wet IB 2001 wordt voor de toepassing van die wet onder loon verstaan: loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting. De Wet IB 2001 biedt niet de mogelijkheid om kosten in mindering te brengen op het loon.
3.6. Kwalificatie van de onderhavige uitkering als loon uit vroegere arbeid op basis van het bepaalde in artikel 34 Wet LB in verbinding met artikel 11, lid 1, letter p, en lid 2, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 zou ertoe leiden dat geen recht bestaat op aftrek van tot verwerving, inning of behoud van de inkomsten gemaakte kosten, bedoeld in artikel 3.108 van de Wet IB 2001. Uit tekst noch ontstaansgeschiedenis van de Wet IB 2001 (als hiervoor in 3.3 weergegeven) volgt echter dat de wetgever voor de toepassing van de Wet IB 2001 heeft beoogd de werking van artikel 34 Wet LB zodanig te verruimen dat toepassing ervan niet alleen zou leiden tot vergemakkelijking van de heffing maar ook tot een veel hogere heffing dan zonder de toepassing van die bepaling het geval zou zijn, zoals het Hof in onderdeel 5.4.10 van zijn uitspraak terecht heeft geoordeeld. Het Hof is dan ook op goede gronden tot het oordeel gekomen dat de kwalificatie van de onderhavige uitkering, waarvan - naar het Hof eveneens terecht heeft geoordeeld - niet kan worden gezegd dat deze maatschappelijk gezien het karakter van pensioenuitkering heeft, als loon voor de toepassing van de Wet IB 2001 niet in overeenstemming is met doel en strekking van artikel 34 van de Wet LB. Middel I faalt derhalve.
3.7. Middel II kan niet tot cassatie leiden, aangezien het is gericht tegen een oordeel dat door het Hof ten overvloede is gegeven.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, C.J.J. van Maanen, J.W.M. Tijnagel en A.H.T. Heisterkamp, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2007.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 428.