Home

Hoge Raad, 20-02-2007, AZ5717, 01365/06

Hoge Raad, 20-02-2007, AZ5717, 01365/06

Inhoudsindicatie

Het hof heeft verdachtes verklaring kennelijk niet opgevat als een beroep op psychische overmacht. Dat is niet onbegrijpelijk in aanmerking genomen dat verdachte ter terechtzitting in appel werd bijgestaan door een raadsman die, naar blijkt uit het zittings-pv en de daaraan gehechte pleitnotities, geen uitdrukkelijk beroep heeft gedaan op psychische overmacht (HR NJ 2006, 85). I.c. bestond evenmin een nadere motiveringsplicht o.g.v. art. 359.2 Sv. De inwerkingtreding van die bepaling heeft geen verandering gebracht in de motiveringseisen die reeds o.g.v. art. 358.3 Sv bestonden t.a.v. de in dat art. genoemde verweren, zoals het beroep op een strafuitsluitingsgrond.

Uitspraak

20 februari 2007

Strafkamer

nr. 01365/06

ZK/AM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 januari 2006, nummer 22/004378-05, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Rijnmond ("De Schie") te Rotterdam.

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 12 juli 2005 - de verdachte ter zake van "doodslag, meermalen gepleegd" veroordeeld tot twaalf jaren gevangenisstraf.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

3. Beoordeling van het tweede middel

3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdachte dat bezwaarlijk anders kon worden verstaan dan als een beroep op psychische overmacht.

3.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij - kort gezegd - op of omstreeks 3 april 2004 zijn moeder, [slachtoffer 1], en zijn vader, [slachtoffer 2], opzettelijk van het leven heeft beroofd door hen opzettelijk meermalen tegen het hoofd en lichaam te slaan/stompen en schoppen/trappen, waardoor zij dusdanig ernstig letsel hebben opgelopen dat zij als gevolg daarvan op 20 april onderscheidenlijk 17 mei 2004 zijn overleden.

3.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in dat de verdachte aldaar onder meer heeft aangevoerd:

"Op zaterdag 3 april 2004 ben ik aan het einde van de middag naar het huis van mijn vader gegaan. Ik was daar die middag al eerder geweest. Mijn moeder was ook in het huis aanwezig. Ik kreeg onenigheid met mijn ouders. Ik kwam er die middag namelijk achter dat mijn moeder wilde dat ik tegenover haar kwam wonen. Er bestond al eerder wrijving over van alles, namelijk over de tekortkomingen van mijn moeder, over haar financiële toestand en over de kwestie dat ik geld zou hebben verduisterd. Die middag verwachtte ik op dit alles een reactie van mijn moeder.

(...)

Toen er die middag onenigheid ontstond heeft mijn moeder mij verzocht om het huis te verlaten. Ik vond echter dat dit geen oplossing was en heb dit daarom niet gedaan. Ik werd voor mijn gevoel eigenlijk gedwongen om te doen wat mijn moeder wilde, anders zou ze, zei ze, komen te overlijden. Ik werd op een gegeven moment woedend.

Ik heb mijn vader tegen de grond geduwd, mijn moeder op de grond getrokken en ik heb ze geschopt en geslagen. Mijn vader sloeg ik met mijn gebalde vuisten in zijn gezicht. Op een gegeven moment ben ik hiermee gestopt. Ik besefte toen dat dit niet kon. Ik ben toen in de woonkamer gaan zitten en heb de alarmlijn 112 gebeld. Ik wist toen niet hoe mijn ouders er aan toe waren. Ik was in alle staten en ik wilde ze afmaken. Ik ben vervolgens naar buiten gevlucht. Ik heb dus mijn ouders fysiek geweld toegebracht vóórdat ik de alarmcentrale belde. (...) Het schoppen en slaan had wel een oorzaak.

Ik heb drie keer de alarmlijn 112 gebeld. U vraagt mij of ik nadat ik voor het eerst de alarmlijn heb gebeld nog heb geschopt en geslagen. Ik antwoord hierop bevestigend. Dit heb ik ook eerder verklaard. Ik wist niet precies wat er had plaatsgevonden en ik was overstuur. Nadat ik de derde keer met de alarmlijn had gebeld ben ik niet meer naar mijn ouders teruggegaan. (...)

Ik begrijp dat de indruk kan ontstaan dat ik me volledig bewust was van de situatie. Ik zeg u: ik was des duivels. Het ging als volgt: ik belde, ik heb zes minuten gewacht, ik heb weer gebeld, ik ben naar buiten gegaan en ik heb daar vervolgens weer gebeld.

Ik ben volkomen door het lint gegaan. Ik heb ze weer geschopt."

3.4. Het Hof heeft de hiervoor onder 3.3 bedoelde verklaring van verdachte kennelijk niet opgevat als een beroep op psychische overmacht. Dat is niet onbegrijpelijk mede in aanmerking genomen dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep werd bijgestaan door een raadsman die, naar blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep en de daaraan gehechte pleitnotities, geen beroep heeft gedaan op psychische overmacht (vgl. HR 6 september 2005, NJ 2006, 85). In dit geval bestond evenmin een nadere motiveringsplicht op grond van art. 359, tweede lid, Sv. De inwerkingtreding van die bepaling heeft geen verandering gebracht in de motiveringseisen die reeds op grond van art. 358, derde lid, Sv in verbinding met artikel 359, tweede lid (oud), Sv bestonden ten aanzien van de in eerstgenoemd artikellid bedoelde verweren, zoals het beroep op een strafuitsluitingsgrond.

4. Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier D.N.I. Gjaltema, en uitgesproken op 20 februari 2007.