Hoge Raad, 16-11-2007, BA2267, 42257
Hoge Raad, 16-11-2007, BA2267, 42257
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 16 november 2007
- Datum publicatie
- 16 november 2007
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2007:BA2267
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA2267
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2005:AT5629, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 42257
Inhoudsindicatie
Vaststellingsovereenkomst. Bedenktermijn. Besluit van 1 december 1997, nr. AFZ97/2412, V-N 1997/4702.
Uitspraak
Nr. 42.257
16 november 2007
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 mei 2005, nr. P03/03663, betreffende na te melden navorderingsaanslag in de vermogensbelasting.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting opgelegd, waartegen belanghebbende bezwaar heeft gemaakt.
Belanghebbende is daarop in beroep gekomen bij het Hof tegen het niet tijdig doen van uitspraak op dit bezwaar.
Het Hof heeft het beroep mede opgevat als een bestrijding van de juistheid van de navorderingsaanslag en heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak schriftelijk doen toelichten door mr. S. Bharatsingh, advocaat te Hilversum. Nu dit geschrift bij de Hoge Raad na afloop van de daartoe gestelde termijn is ingediend, slaat de Hoge Raad op dit stuk geen acht.
De Staatssecretaris heeft de zaak doen toelichten door mr. S.R. Markus, advocaat te 's-Gravenhage.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 15 maart 2007 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie en tot verwijzing van het geding.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
De aanslag berust op een tussen belanghebbende en de Inspecteur gesloten vaststellingsovereenkomst. De schriftelijke vastlegging daarvan besluit met de verklaring van belanghebbende "voldoende tijd te hebben gehad om zich te beraden".
3.2. Voor het Hof was de rechtsgeldigheid van de vaststellingsovereenkomst in geschil. Het Hof heeft dat geschil beslecht in het voordeel van de Inspecteur. Daartegen keren zich de middelen.
3.3. Ter toelichting op de onderdelen b en c van middel I herhaalt belanghebbende haar reeds voor het Hof aangevoerde klacht dat de Inspecteur heeft gehandeld in strijd met het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 1 december 1997, nr. AFZ97/2412, V-N 1997/4702 (hierna: het Besluit), voor zover daarin het volgende is bepaald:
"Bedenktermijn
10. Bij het bereiken van overeenstemming biedt de Belastingdienst aan de belanghebbende/vertegenwoordiger een redelijke termijn om zich te beraden, zijn adviseur te raadplegen of alsnog (fiscaal-)juridisch advies in te winnen, alvorens hij zich definitief vastlegt. Onder "redelijke" termijn wordt verstaan een periode van minstens één week. De bedenktermijn wordt in acht genomen tenzij de belanghebbende of zijn vertegenwoordiger uitdrukkelijk verklaart geen behoefte te hebben aan een bedenktermijn. (...)"
Als feitelijke grondslag voor deze klacht heeft belanghebbende voor het Hof de stelling betrokken dat "zij geen bedenktijd heeft gekregen alvorens de overeenkomst te tekenen, doch direct moest tekenen omdat anders de boete met betrekking tot het fictieve rendement (welke boete ingevolge de beoogde vaststellingsovereenkomst zou vervallen, [HR]) zou herleven" (aldus 's Hofs weergave van de desbetreffende stelling, in onderdeel 5.4 van zijn uitspraak).
3.4. In de zo-even geciteerde paragraaf 10 van het Besluit ligt besloten dat de Belastingdienst gehouden is zich voor de duur van de bedenktermijn onvoorwaardelijk te binden aan de bereikte overeenstemming, zodat de vaststellingsovereenkomst (met dienovereenkomstige inhoud) definitief tot stand komt indien deze voor ommekomst van de bedenktermijn door de belanghebbende/vertegenwoordiger definitief wordt aanvaard.
3.5. Hieruit volgt dat, indien de hiervoor in 3.3 weergegeven stelling van belanghebbende juist is, de Inspecteur inderdaad heeft gehandeld in strijd met het Besluit. Indien die stelling juist is, komt bovendien geen betekenis toe aan de verklaring van belanghebbende "voldoende tijd te hebben gehad om zich te beraden", omdat pas afstand kan worden gedaan van de bedenktermijn nadat deze op regelmatige wijze gegund is, dat wil zeggen aldus dat de inspecteur zich voor de duur van de bedenktermijn onvoorwaardelijk heeft gebonden aan de bereikte overeenstemming. Juistheid van de stelling van belanghebbende zou dus tot gevolg hebben dat de vaststellingsovereenkomst niet op regelmatige wijze totstandgekomen is, zodat - nu belanghebbende zich daarop beroept - daaraan de rechtsgeldigheid is komen te ontvallen.
3.6. Het Hof heeft de juistheid van evenbedoelde stelling van belanghebbende in het midden gelaten. Het heeft (in onderdeel 5.12 van zijn uitspraak) geoordeeld dat die stelling niet de conclusie kan dragen dat de vaststellingsovereenkomst totstandgekomen is onder invloed van een wilsgebrek, omdat - zo begrijpt de Hoge Raad - alle voordien gebleken geschilpunten waren opgelost overeenkomstig de verlangens van belanghebbende.
Dit oordeel (geen wilsgebrek) weerlegt echter niet (expliciet) de klacht van belanghebbende dat de Inspecteur in strijd met het Besluit heeft gehandeld.
Indien het Hof mede (impliciet) heeft bedoeld dat belanghebbende in de geschetste omstandigheden (aan al haar voordien geuite verlangens was tegemoetgekomen) geen belang meer had bij een bedenktermijn, heeft het miskend dat het bij uitsluiting aan de belanghebbende is om tijdens de hem te gunnen bedenktermijn op hem moverende grond te beslissen of hij de vaststellingsovereenkomst al dan niet definitief zal aanvaarden. Bovendien miskent
's Hofs oordeel (bij die uitleg ervan) de mogelijkheid dat de belanghebbende tijdens de bedenktermijn tot inzichten komt die hij in de eerdere onderhandelingen nog niet heeft ingebracht.
3.7. Uit het voorgaande volgt dat het Hof zijn uitspraak niet naar de eis der wet met redenen heeft omkleed, omdat het verzuimd heeft te oordelen omtrent de juistheid van een essentiële stelling van belanghebbende. In zoverre slagen de onderdelen b en c van middel I.
's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling.
Opmerking verdient nog dat de Inspecteur de bewijslast draagt dat hij heeft voldaan aan zijn in het Besluit neergelegde verplichting om aan belanghebbende een bedenktermijn te gunnen die voldeed aan het hiervoor in 3.4 overwogene, en dat de verwijzingsrechter reeds dan rechtsgeldigheid aan de vaststellingsovereenkomst dient te ontzeggen, indien niet valt uit te sluiten dat de Inspecteur - anders dan in paragraaf 10 van het Besluit als voorschrift ligt besloten - zich heeft voorbehouden terug te komen van zijn aanbod de boete met betrekking tot het fictieve rendement te laten vervallen, indien belanghebbende niet direct zou tekenen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 103, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, C.J.J. van Maanen, J.W.M. Tijnagel en A.H.T. Heisterkamp, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 16 november 2007.