Home

Hoge Raad, 13-04-2007, BA2803, 41511

Hoge Raad, 13-04-2007, BA2803, 41511

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 april 2007
Datum publicatie
13 april 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:BA2803
Formele relaties
Zaaknummer
41511

Inhoudsindicatie

Overdrachtsbelasting. Commanditaire vennootschap.

Uitspraak

Nr. 41.511

13 april 2007

RS

gewezen op het beroep in cassatie van B.V. X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 september 2004, nr. P03/03056, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is ter zake van de verkrijging van onroerende zaken een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd ten bedrage van € 4.347.347, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot € 3.915.063.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. De onderdelen 1 en 2 van middel 1 doen een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 15 oktober 2004, nr. 38059, BNB 2005/73.

3.2. In dat arrest onderzocht de Hoge Raad de klachten over het oordeel van het hof dat uit de in een tweetal akten

neergelegde voorwaarden en bepalingen moet worden afgeleid dat de (in een van die beide akten vervatte) overeenkomst tot het aangaan van een commanditaire vennootschap niet ertoe strekte partijen bij die overeenkomst in actieve samenwerking in het economische verkeer door middel van hun inbreng voordeel te doen behalen. Dat hofoordeel behelsde dus een juridische kwalificatie van hetgeen de partijen bij die overeenkomst op schrift hadden doen stellen (zie ook de onderdelen 5.3 en 5.4 van de toenmaals bestreden uitspraak), en de onderdelen 3.4 - 3.6 van het arrest betroffen uitsluitend de juistheid/begrijpelijkheid van die kwalificatie.

3.3. In onderdeel 5.3 van de thans bestreden uitspraak ligt daarentegen besloten dat, wat er zij van het bepaalde in de akte van oprichting van E CV, niet aannemelijk is dat de bij die akte betrokken partijen daadwerkelijk het oogmerk hadden om in actieve samenwerking in het economische verkeer door middel van hun inbreng voordeel te behalen en dat met elkaar te delen.

3.4. De onderdelen 1 en 2 van middel 1 kunnen derhalve wegens gemis aan belang niet tot cassatie leiden, omdat zij berusten op onjuiste lezing hetzij van het daarin aangehaalde arrest, hetzij van de bestreden Hofuitspraak.

3.5. Onderdeel 3 van middel 1 betoogt dat het Hof uit de akte van oprichting van E CV, in samenhang met hetgeen belanghebbende overigens voor het Hof heeft aangevoerd, het vermoeden had moeten afleiden dat in het onderhavige geval is voldaan aan alle voorwaarden voor toepassing artikel 15, lid 1, aanhef en letter e, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer.

Voor zover dit betoog berust op de opvatting dat hetgeen partijen bij een overeenkomst op schrift gesteld hebben, wordt vermoed hun werkelijke bedoeling weer te geven, faalt het omdat die opvatting onjuist is. Het betoog faalt ook voor het overige, omdat het zich keert tegen de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen, die niet onbegrijpelijk is, en evenmin onvoldoende gemotiveerd. Het Hof vermeldt immers dat het aanwijzingen ziet dat het oogmerk van de bij de akte van oprichting van E CV betrokken partijen juist niet erop gericht was om in actieve samenwerking in het economische verkeer door middel van hun inbreng voordeel te behalen en dat met elkaar te delen, en dat uit de stellingen van belanghebbende het tegendeel niet volgt.

's Hofs (impliciete) oordeel dat voor een vermoeden als in het onderdeel omschreven geen plaats is, houdt derhalve in cassatie stand. Daaruit volgt de ongegrondheid van de klacht waarin het onderdeel uitmondt, te weten dat het Hof de bewijslast onjuist heeft verdeeld.

3.6. Bij de beoordeling van de middelen 2 en 3 moet het volgende vooropgesteld worden.

Zoals hiervoor in 3.3 weergegeven, heeft het Hof de vraag of voldaan is aan, kort gezegd, het maatschapscriterium, beantwoord niet aan de hand van (enkel) de inhoud van de akte van oprichting van E CV (hierna: de formele toetsing), maar (mede) aan de hand van zijn oordeel omtrent de werkelijke bedoeling van de partijen bij die akte (hierna: de materiële toetsing). Die maatstaf is juist.

Vervolgens heeft het Hof, bij de beoordeling van belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel, geoordeeld dat belanghebbende redelijkerwijze had moeten begrijpen dat de toezeggingen van de Inspecteur uitsluitend betrekking hadden op de situatie waarin de op te richten commanditaire vennootschap aan het maatschapscriterium zou blijken te voldoen. Aangezien daaraan niet was voldaan (het Hof verwijst daarbij naar de door hem uitgevoerde materiële toetsing), heeft belanghebbende niet gerechtvaardigd mogen vertrouwen dat de vrijstelling zou worden verleend, aldus nog steeds het Hof (in onderdeel 5.5).

3.7. Onderdeel 2 van middel 2 voert terecht aan dat 's Hofs (in cassatie niet bestreden) oordeel dat belanghebbende redelijkerwijze had moeten begrijpen dat de Inspecteur ervan uitging dat aan het maatschapscriterium zou worden voldaan, niet impliceert dat belanghebbende redelijkerwijze ook had moeten begrijpen dat de Inspecteur daaraan dezelfde invulling zou geven als het Hof deed, te weten dat de op te richten commanditaire vennootschap (niet slechts formele, maar) materiële toetsing aan dat maatschapscriterium zou moeten doorstaan.

Indien in onderdeel 5.5 van 's Hofs uitspraak mede het oordeel besloten ligt dat belanghebbende ook dat redelijkerwijze had moeten begrijpen, behoefde dat oordeel nadere motivering tegenover de stellingen van belanghebbende (in het bijzonder bij pleidooi) omtrent de destijds (medio 1998) bestaande uitvoeringspraktijk.

3.8. Bij de beoordeling van evenbedoelde stellingen van belanghebbende kan mede betekenis toekomen aan de inhoud van de op 18 juni 1997 uitgevaardigde werkinstructie, waarover het Hof komt te spreken in de onderdelen 5.6 en 5.7 van zijn uitspraak. De tot de gedingstukken behorende (op 6 oktober 1998 uitgevaardigde) opvolger van die werkinstructie vermeldt immers dat, ten opzichte van de eerdere, bij de toetsing aan het maatschapscriterium "meer de nadruk komt te liggen op de achterliggende bedoeling van partijen".

's Hofs oordeel dat het overleggen door de Inspecteur van die eerdere werkinstructie achterwege kan blijven, is derhalve ontoereikend gemotiveerd. Mitsdien slaagt ook onderdeel 1 van middel 3.

3.9. Op grond van het onder 3.7 en 3.8 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De middelen 2 en 3 behoeven voor het overige geen behandeling.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 409, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, C.J.J. van Maanen, J.W.M. Tijnagel en A.H.T. Heisterkamp, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2007.