Home

Hoge Raad, 02-10-2007, BA5831, 01723/06

Hoge Raad, 02-10-2007, BA5831, 01723/06

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
2 oktober 2007
Datum publicatie
2 oktober 2007
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:BA5831
Formele relaties
Zaaknummer
01723/06

Inhoudsindicatie

Vervolg Schiedammer Parkmoord. Ogv de verklaring van de AG bij het Hof dat verzoeker onschuldig is (met verwijzing naar het onherroepelijk arrest van het Hof Den Haag van 22-11-05 tegen Wik H, LJN AU6566) en dat in strafzaak tegen verzoeker de waarheidsvinding tav de hem tenlastegelegde feiten niet meer aan de orde is, en in aanmerking genomen dat ook overigens niet een strafvorderlijk belang is gebleken of aannemelijk is geworden dat een andere conclusie is gerechtvaardigd, heeft het Hof het OM niet-ontvankelijk verklaard. De gronden waarop het Hof het OM niet-ontvankelijk heeft verklaard brengen mee dat een hernieuwde vervolging van verzoeker t.z.v. het hem tenlastegelegde uitgesloten is (vgl. HR LJN ZD0652). Noch uit het middel, noch uit de overige stukken blijkt dat verzoeker een rechtens te respecteren belang heeft bij het instellen van beroep in cassatie tegen het bestreden arrest. Verzoeker wordt niet-ontvankelijk verklaard.

Uitspraak

2 oktober 2007

Strafkamer

nr. 01723/06

JB/RR

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een in herziening gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 mei 2006, nummer 23/000773-05, in de strafzaak tegen:

[verzoeker], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 25 januari 2005 heeft het Hof in herziening vernietigd het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 maart 2002 – voor zover aan het oordeel van het Hof onderworpen – en het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verzoeker tot cassatie. Namens deze hebben mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam en mr. J.Y. Taekema, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de verzoeker niet-ontvankelijk zal verklaren in het ingestelde beroep.

2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van mr. G. Spong op de conclusie van de Procureur-Generaal.

3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

3.1. De aan de Hoge Raad ter beschikking staande stukken houden, voor zover hier van belang, het volgende in omtrent het procesverloop.

(i) Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft bij arrest van 8 maart 2002 de verzoeker wegens 1. doodslag, voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren, 2. poging tot doodslag, voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren, 3. verkrachting, 4. opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden, meermalen gepleegd en 6. poging tot door beloften van geld een minderjarige van onbesproken gedrag, wiens minderjarigheid hij kent, opzettelijk bewegen ontuchtige handelingen met hem te plegen, veroordeeld tot achttien jaren gevangenisstraf. Tevens is gelast dat de verzoeker ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. Bij arrest van 15 april 2003 heeft de Hoge Raad 's Hofs arrest vernietigd doch uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 6 tenlastegelegde, de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging ter zake van het onder 6 tenlastegelegde en het beroep voor het overige verworpen. De bewezenverklaarde feiten - voor zover hier van belang - komen er op neer dat de verzoeker op 22 juni 2000 in het Beatrixpark te Schiedam de minderjarigen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] van hun vrijheid zou hebben beroofd, dat hij toen [slachtoffer 1] zou hebben verkracht en vervolgens zou hebben gedood en zou hebben gepoogd [slachtoffer 2] te doden.

(ii) Bij arrest van 25 januari 2005 heeft de Hoge Raad de door de plaatsvervangend Procureur-Generaal ingediende vordering en de door de verdediging ingediende aanvrage tot herziening gegrond verklaard. De vordering en de aanvrage tot herziening hielden in dat een andere persoon had bekend dat hij vorenbedoelde feiten had gepleegd en uit nader onderzoek was gebleken dat de op de plaats van het delict aangetroffen DNA-sporen niet overeenkwamen met de DNA-kenmerken in het DNA-profiel van de verdachte, maar wel met die in het DNA-profiel van die andere per-soon. De Hoge Raad heeft in zijn arrest de schorsing van de tenuitvoerlegging van het onder (i) bedoelde arrest van 8 maart 2002 bevolen en de zaak verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op de voet van art. 467, eerste lid, Sv opnieuw zal worden behandeld en afgedaan;

(iii) Het Hof heeft bij arrest van 4 mei 2006 meerbedoeld arrest van 8 maart 2002 - voor zover aan zijn oordeel onderworpen - vernietigd en het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging.

3.2. 's Hofs arrest houdt - voor zover van belang - het volgende in:

"Op 11 november 2005 heeft de verdediging bij wijze van preliminair verweer aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk diende te worden verklaard omdat -zakelijk weergegeven- een voortgezette vervolging van verdachte in strijd is met de grondslagen van het strafproces. De verdediging heeft aan dit verweer ten eerste ten grondslag gelegd dat het strafproces bij uitstek sanctierecht is en dat enerzijds deskundige en betrokken derden het erover eens zijn dat in deze zaak sprake is van een gerechtelijke dwaling en dat anderzijds er tegen een ander dan verdachte een vervolging gaande is betreffende onder meer dezelfde feiten als aan verdachte ten laste gelegd, in het kader waarvan in eerste aanleg reeds een veroordelend vonnis is gewezen. Voortgezette vervolging van verdachte onder deze omstandigheden raakt het wettelijk systeem in de kern en is in strijd met de beginselen van een behoorlijk strafproces. Een tweede reden om het openbaar ministerie in de vervolging niet ontvankelijk te verklaren, aldus de verdediging, is dat er bij het opsporingsonderzoek en bij de vervolging van verdachte is gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte tekort is gedaan aan zijn recht op een eerlijk proces. De verdediging heeft daarbij onder meer aangeknoopt bij de bevindingen zoals neergelegd in het rapport van de commissie Posthumus, waarin wordt uiteengezet dat er in dit verband fouten zijn gemaakt.

De advocaat-generaal heeft toen tot verwerping van dat verweer geconcludeerd daartoe –zakelijk weergegeven- onder meer stellend dat nu anderen en ook het openbaar ministerie zich op het standpunt stellen dat van de onschuld van verdachte dient te worden uitgegaan, dit het openbaar ministerie niet ontslaat van de verplichting in het kader van de herzieningsprocedure en op basis van de beslissing van de Hoge Raad der Nederlanden daarin, de vervolging voort te zetten bij dit hof. Voorts heeft de advocaat-generaal betoogd dat met de conclusies uit het rapport van de commissie Posthumus nog niet gegeven is dat van een oneerlijk proces sprake is geweest of dat verdachte doelbewust of met grove veronachtzaming van zijn rechten tekort is gedaan. Hiertoe zou een feitenonderzoek dienen te worden gedaan en op dit punt is het verweer ontijdig gevoerd, aldus de advocaat-generaal.

Het hof heeft daarop toen beslist –zakelijk weergegeven- dat hetgeen de verdediging ter onderbouwing aan het verweer ten eerste ten grondslag heeft gelegd onvoldoende dragend is om tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te concluderen. Verder heeft het hof overwogen dat de onderhavige procedure niet in strijd is met de grondslagen van het strafproces, te minder nu daarbij uitvoering wordt gegeven aan het bepaalde in artikel 467 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering. Het hof dient de zaak binnen dit verband en de door de Hoge Raad in zijn herzieningsarrest aangegeven kaders opnieuw te beoordelen. Met betrekking tot het-geen ter onderbouwing van het verweer ten tweede is aangevoerd heeft het hof geoordeeld dat dit verweer ontijdig is gevoerd, nu daaromtrent zonder nader feitenonderzoek geen uitspraak kan worden gedaan.

Na voordracht van de zaak door de advocaat-generaal op 11 november 2005 heeft het Hof vervolgens naar aanleiding van verzoeken en standpunten van de verdediging en van de advocaat-generaal beslist dat het dossier aangevuld diende te worden met diverse stukken en dat getuigen dienden te worden gehoord.

Ter terechtzitting van het hof op 20 april 2006 heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie thans niet langer ontvankelijk is in zijn vervolging van de verdachte.

Daartoe heeft hij -zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd. Een van de primaire doelen van het strafproces en het volledig en openbaar behandelen van een strafzaak is de waarheidsvinding. Als dat doel wegvalt, dan vervalt ook het vervolgingsbelang en het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie hetgeen zonder nader onderzoek tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient te leiden. Sinds de vorige zitting van het hof hebben zich nieuwe ontwikkelingen voorgedaan. Voor de thans voorliggende beoordeling is met name van belang, dat het veroordelend arrest van het gerechtshof Den Haag, gewezen tegen [verdachte], inmiddels onherroepelijk is. Daarmee staat thans ook in rechte vast dat verdachte de hem tenlastegelegde feiten, die in deze procedure aan de orde zijn, niet heeft gepleegd. Nu waarheidsvinding ten aanzien van de tenlastegelegde feiten, die in de zaak tegen verdachte aan het oordeel van het hof zijn onderworpen, niet meer aan de orde is en de vervolgingsbevoegdheid van het openbaar ministerie niet mag worden gebruikt voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, vervalt het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie. Dat er door het openbaar ministerie fouten zijn gemaakt bij de strafvervolging van verdachte is op diverse manieren onderkend en de erkenning daarvan heeft geleid tot onder meer de vaststellingovereenkomst tussen verdachte en de Staat gedateerd 31 januari 2006. Een verder onderzoek daarnaar is geen zelfstandig strafvorderlijk belang dat het voortzetten van de vervolging van verdachte rechtvaardigt.

Ter terechtzitting van 20 april 2006 heeft de verdediging verweer gevoerd tegen het door de advocaat-generaal ingenomen standpunt. Daartoe heeft de verdediging –zakelijk weergegeven- het volgende aangevoerd. Het hof is gebonden aan zijn beslissingen zoals die zijn weergegeven in het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 november 2005. De advocaat-generaal is daarom gehouden het dossier te completeren en het hof dient daarom de bij beslissing van

11 november 2005 genoemde getuigen te horen, voordat het hof kan toekomen aan een oordeel over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Verdachte en de samenleving hebben er recht op en belang bij dat een onafhankelijke rechter zijn oordeel geeft over het handelen en nalaten van het openbaar ministerie.

De veroordeling van [verdachte] dateert uit een periode nadat vertegenwoordigers van het openbaar ministerie de belangen van verdachte ernstig hebben geschonden. Het is die schending die inzet is van het door de verdediging gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer en die nu in deze procedure moet worden onderzocht. In een rechtstaat dient op een fatsoenlijke wijze door een rechter te worden vastgesteld welke fouten er zijn gemaakt bij de opsporing en vervolging en welke strafvorderlijke consequenties daaraan verbonden moeten worden.

Het hof overweegt ten aanzien van de ter zitting van 20 april 2006 gevoerde verweren en uitdrukkelijk ingenomen standpunten het volgende.

Anders dan de verdediging kennelijk meent, is het hof niet onder alle omstandigheden gebonden aan eer-dere tijdens het onderzoek ter terechtzitting genomen beslissingen. Wanneer er zich lopende het onderzoek ter terechtzitting nieuwe omstandigheden voordoen die van invloed kunnen zijn op enige door het hof in het kader van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te nemen beslissing en – zoals in deze procedure het geval is- het openbaar ministerie dienaangaande een nieuw standpunt formuleert, dan dient het hof over dat andere standpunt te oordelen op grond van alle dan voorliggende feiten en omstandigheden. Dit kan tot gevolg hebben, dat het hof tot een ander oordeel komt.

Op grond van de stand van zaken in de vervolging van [verdachte] kon op 11 november 2005 naar het oordeel van het hof niet de conclusie worden getrokken dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was in de vervolging van verdachte. De zaak tegen [verdachte] was immers nog aanhangig bij het gerechtshof Den Haag en er was toen geen rechterlijke beslissing die in kracht van gewijsde was gegaan.

Bij arrest van 22 november 2005 heeft het gerechtshof Den Haag [verdachte] voor de ook aan verdachte tenlastegelegde feiten veroordeeld; dat arrest is inmiddels onherroepelijk. Bedoeld arrest en relevante stukken uit het dossier van [verdachte] zijn kort voor de zitting van dit hof van 20 april 2006 bij het dossier van verdachte gevoegd. Nu de advocaat-generaal zich thans daarbij onder verwijzing naar voornoemd onherroepelijk arrest op het standpunt stelt, dat verdachte onschuldig is, dat in de strafzaak tegen verdachte de waarheidsvinding ten aanzien van de hem tenlastegelegde feiten niet meer aan de orde is en hij daaraan de conclusie verbindt dat het openbaar ministerie niet langer ontvankelijk is in de vervolging van verdachte, is het hof van oordeel dat het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie in deze is komen te vervallen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat uit de behandeling ter zitting van dit hof noch uit hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht noch overigens een strafvorderlijk belang is gebleken of aannemelijk geworden dat een andere conclusie rechtvaardigt. Op grond van het voorgaande dient het openbaar ministerie niet ontvankelijk te worden verklaard in de verdere vervolging van verdachte.

Het voorgaande betekent dat het hof niet toekomt aan het door de verdediging ingenomen standpunt dat in het kader van haar niet-ontvankelijkheidsverweer eerst door het hof nader onderzoek gedaan dient te worden naar het handelen en nalaten van het openbaar ministerie in de zaak tegen verdachte, nu met een dergelijk onderzoek in het kader van de onderhavige herzieningsprocedure evenmin een strafvorderlijk belang is gediend. Het hof overweegt in dit verband dat er voor verdachte andere wegen openstaan om het optreden door en onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie jegens hem te laten toetsen. Uit hetgeen ter zitting van dit hof naar voren is gekomen begrijpt het hof dat verdachte daarvan op de hoogte is en daarvan reeds gebruik maakt; verdachte heeft immers aangifte gedaan naar mogelijke betrokkenheid van de betreffende leden van het openbaar ministerie bij het plegen van strafbare feiten en daarnaast heeft hij met de Staat der Nederlanden een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij partijen overeenstemming hebben bereikt over het betalen aan verdachte van een schadevergoeding door de Staat der Nederlanden.”

3.3. De gronden waarop het Hof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn strafvervolging brengen mee dat een hernieuwde vervolging van de vezoeker ter zake van het hem tenlastegelegde uitgesloten is (vgl. HR 18 februari 1997, LJN ZD0652, NJ 1997, 411).

3.4. Noch uit het middel, noch uit de overige stukken waarvan de Hoge Raad kennisneemt blijkt dat de verzoeker een rechtens te respecteren belang heeft bij het instellen van beroep in cassatie tegen het bestreden arrest.

3.5. Het vorenoverwogene brengt mee dat de verzoeker niet in zijn cassatieberoep kan worden ontvangen.

4. Beslissing

De Hoge Raad verklaart de verzoeker niet-ontvankelijk in het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink, J. de Hullu, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 2 oktober 2007.