Hoge Raad, 22-06-2007, BA7729, 42241
Hoge Raad, 22-06-2007, BA7729, 42241
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 22 juni 2007
- Datum publicatie
- 22 juni 2007
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2007:BA7729
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2004:AS2099, Meerdere afhandelingswijzen
- Zaaknummer
- 42241
Inhoudsindicatie
- Regeling vrijstellingen belastingen bij invoer;
- verhuisboedelvrijstelling;
- intrekking vrijstellingsvergunning voor bezwaar vatbaar?
Uitspraak
Nr. 42.241
22 juni 2007
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) van 28 december 2004, nrs. 99/90211 DK en 99/3366 DK, inzake de intrekking van vergunningen tot het in het vrije verkeer brengen van goederen met vrijstelling van douanerechten en omzetbelasting.
1. Intrekkingen, bezwaar en geding voor het Hof
Bij schrijven gedateerd 12 augustus 1998 heeft de Inspecteur de op 23 mei 1996 aan belanghebbende op de voet van artikel 24 van de Regeling vrijstellingen belastingen bij invoer (hierna: RVBI) verleende vergunningen ingetrokken. Belanghebbende heeft tegen deze intrekkingen bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft deze bezwaren bij één uitspraak niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen voor wat betreft de douanerechten bij de Tariefcommissie en voor wat betreft de omzetbelasting bij het Hof, dat het beroepschrift heeft doorgezonden naar het Gerechtshof te Arnhem.
Het Hof, dat met ingang van 1 januari 2002 in de plaats is getreden van de Tariefcommissie en dat tevens de behandeling van de bij het Gerechtshof te Arnhem aanhangig gemaakte zaak inzake de omzetbelasting weer heeft overgenomen, heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, belanghebbende ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar en de intrekking van de vergunningen gehandhaafd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft het incidentele beroep beantwoord en in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Op 8 mei 1996 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht om afgifte van een vergunning voor het met vrijstelling van douanerechten in het vrije verkeer brengen van een personenauto in verband met de voorgenomen overbrenging van zijn normale verblijfplaats van Roemenië naar Nederland, alsmede afgifte van een dienovereenkomstige vergunning met betrekking tot de omzetbelasting. Bij schrijven van 23 mei 1996 heeft de Inspecteur de gevraagde vergunningen (hierna: de vrijstellingsvergunningen) verleend. Op 30 mei 1996 is de personenauto, na aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer, zonder heffing van douanerechten en omzetbelasting vrijgegeven.
3.2. Bij brief van 12 augustus 1998 heeft de Inspecteur aan belanghebbende medegedeeld dat de vrijstellingsvergunningen zijn ingetrokken. Op 14 augustus 1998 heeft de Inspecteur belanghebbende schriftelijk uitgenodigd tot betaling van douanerechten en omzetbelasting.
3.3. Het middel van het incidentele beroep strekt ten betoge dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door het door belanghebbende tegen de intrekking gemaakte bezwaar ontvankelijk te verklaren, nu de mededeling van die intrekking niet kan worden aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking.
3.4. Op grond van artikel 2 van Verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad van 28 maart 1983, Pb EG 1983, nr. L 105, zijn van rechten bij invoer vrijgesteld goederen die worden ingevoerd door natuurlijke personen die hun normale verblijfplaats naar het douanegebied van de Gemeenschap overbrengen. Ingevolge artikel 24 van de op de Wet inzake de douane berustende RVBI, zoals geldend tot 1 juni 1996, is voor de toepassing van deze vrijstelling een vergunning van de inspecteur vereist.
Ingevolge artikel 21, aanhef en letter a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst tot 1 juni 1996; hierna: de Wet) wordt, onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden en beperkingen, vrijstelling van de belasting verleend voor de invoer van goederen waarvoor aanspraak op vrijstelling van invoerrecht bestaat. Ingevolge artikel 107, lid 2, RVBI is artikel 24 RVBI van overeenkomstige toepassing op de omzetbelasting.
De hierboven bedoelde vergunning ontleent, indien zij niet ter gelegenheid van de invoer doch daaraan voorafgaand wordt verleend, haar betekenis hieraan dat de inspecteur daarmede aan een belanghebbende vooraf zijn standpunt ten aanzien van het van toepassing zijn van de vrijstelling meedeelt. De werking van de vergunning is evenwel uitgeput vanaf het moment waarop de desbetreffende goederen met toepassing van de vrijstelling in het vrije verkeer zijn gebracht. Een intrekking van de vergunning nadien kan derhalve geen rechtsgevolg meer hebben, zodat in dat geval geen sprake is van een besluit dat vatbaar kan zijn voor het daartegen aanwenden van een rechtsmiddel. Hierbij verdient opmerking dat indien na het in het vrije verkeer brengen van de goederen komt vast te staan dat geen aanspraak op vrijstelling bestond, de inspecteur, ongeacht het door hem vóór het in het vrije verkeer brengen bij de vergunningverlening kenbaar gemaakte standpunt op basis van de hem toen verstrekte gegevens, de ten onrechte niet geheven rechten bij invoer moet invorderen met toepassing van de artikelen 220 en 221 van het Communautair douanewetboek en de niet geheven omzetbelasting bij invoer kan invorderen met toepassing van de in artikel 22, lid 1, van de Wet vermelde bepalingen.
3.5. Gelet op het hiervoor onder 3.4 overwogene slaagt het in het incidentele beroep voorgestelde middel. Dit brengt mee dat het principale beroep geen doel kan treffen. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het incidentele beroep van de Staatssecretaris gegrond;
verklaart het principale beroep van belanghebbende ongegrond;
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, P. Lourens, C.B. Bavinck en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2007.