Home

Hoge Raad, 14-12-2007, BC0048, 41678

Hoge Raad, 14-12-2007, BC0048, 41678

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 december 2007
Datum publicatie
14 december 2007
ECLI
ECLI:NL:HR:2007:BC0048
Formele relaties
Zaaknummer
41678

Inhoudsindicatie

Artikel 203, lid 3, Communautair douanewetboek; douaneschuldenaar; deelname aan onttrekking aan douanetoezicht; wetenschap douanetoezicht.

Uitspraak

Nr. 41.678

14 december 2007

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 december 2004, nrs. 00/90144 DK en 00/3159 DK, betreffende uitnodigingen tot betaling van douanerechten, omzetbelasting en accijns.

1. Geding in feitelijke instantie

Belanghebbende is bij één aanslagbiljet van 19 januari 1998 uitgenodigd tot betaling van bedragen aan douanerechten, omzetbelasting en accijns. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken de uitnodigingen tot betaling gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Tariefcommissie voor zover het betreft de heffing van de douanerechten, en bij het Hof voor zover het betreft de heffing van de omzetbelasting en de accijns.

Het Hof, dat met ingang van 1 januari 2002 in de plaats is getreden van de Tariefcommissie, heeft de beroepen ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Op 1 april 1998 is bij de douane P aangifte gedaan voor extern communautair douanevervoer van 1273 kartons sigaretten (hierna: de goederen), met bestemming S.

3.1.2. De goederen zijn niet lang na het vertrek van de vrachtwagen waarmee de goederen werden vervoerd, in Nederland uitgeladen. De chauffeur van de vrachtwagen heeft verklaard dat hij de vrachtwagen in Nederland heeft overgedragen aan een aantal personen die daartoe niet gerechtigd waren, en dat de vrachtwagen op dat moment was verzegeld.

3.1.3. De tweede meervoudige strafkamer van het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij vonnis van 30 september 2002, nr. 23/000796-00, wettig en overtuigend bewezen geacht dat belanghebbende zich aan opzetheling van de goederen heeft schuldig gemaakt. Daartoe is onder meer overwogen (met "verdachte" wordt belanghebbende bedoeld):

"(...) dat uit het dossier, meer in het bijzonder uit de verklaringen van G en H, gelezen in onderling verband en samenhang, blijkt dat de vrachtauto, waarvan bij J bekend was dat het een vrachtauto met een lading sigaretten betrof, in Duitsland was omgekeerd en naar een parkeerplaats aan de A2 nabij U was gedirigeerd. K had intussen opgebeld naar H om naar Q te komen. Daar aangekomen is meergenoemde H bij K in een grijze mercedes gestapt. Vervolgens zijn H en K naar een andere plaats in Q gereden, alwaar J stond, die hem, H, het verzoek deed de vrachtwagen te besturen. In die straat stond tevens een (donker)blauwe mercedes, die naar later bleek van de verdachte bleek te zijn. Verdachte bestuurde deze blauwe mercedes. In V waarheen de vrachtauto moest rijden, zag H dezelfde blauwe mercedes wederom. In die mercedes zaten, volgens H, J en de verdachte. De blauwe mercedes is vervolgens achter de vrachtwagen aangereden naar de losplaats. Bij de loods, alwaar werd gelost, zag H niet alleen J, maar ook K en de verdachte. Verdachte stond te kijken naar het lossen. Nadat H de inmiddels lege vrachtwagen bij een parkeerplaats bij T had achtergelaten, is H opgepikt door de bestuurder van de blauwe mercedes, verdachte naar het hof begrijpt, waarin tevens J zat. Na het lossen zette de verdachte H af in Q.

Bij deze stand van zaken is het zo onwaarschijnlijk dat verdachte niet op de hoogte was van wat de inhoud van de vrachtwagen was noch van de gehele opzet om de beschikking te verkrijgen over die sigaretten, dat het niet anders kan dan dat de verdachte wist dat de meergenoemde sigaretten door diefstal waren verworven.

De nauwe betrokkenheid van verdachte bij deze hele gang van zaken brengt tevens met zich dat verdachte de partij sigaretten samen met J en K voorhanden heeft gehad."

3.1.4. De Inspecteur heeft belanghebbende uitgenodigd tot betaling van douanerechten, omzetbelasting en accijns wegens onttrekking van de goederen aan het douanetoezicht.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende, gelet op artikel 203, lid 3, tweede gedachtestreepje, van het Communautair douanewetboek, terecht als schuldenaar is aangemerkt voor de ten gevolge van de onttrekking van de goederen ontstane douaneschuld. Het Hof heeft op grond van de hiervoor in 3.1.3 aangehaalde bewezenverklaring aannemelijk geacht dat belanghebbende aan de onttrekking heeft deelgenomen, en dat uit de gehele gang van zaken, in het bijzonder de omstandigheid dat belanghebbende bij de lossing van de met douaneloden verzegelde vrachtwagen aanwezig is geweest, moet worden afgeleid dat belanghebbende wist of redelijkerwijs behoorde te weten dat de goederen aan het douanetoezicht werden onttrokken.

3.3. Het eerste onderdeel van het middel betoogt dat, in het licht van 's Hofs oordeel dat de onttrekking van de goederen heeft bestaan in het verbreken van de douaneverzegeling, 's Hofs oordeel dat belanghebbende aan de onttrekking heeft deelgenomen - zonder nadere motivering, die ontbreekt - onbegrijpelijk is.

3.4. Anders dan het middelonderdeel betoogt, heeft het Hof zijn oordeel dat de goederen in Nederland aan het douanetoezicht zijn onttrokken doen steunen op de vaststelling dat de goederen wederrechtelijk uit de vrachtwagen zijn gelost, nadat die verzegeling was verbroken, en niet enkel op het verbreken van de douaneverzegeling. Het eerste middelonderdeel berust derhalve op een onjuiste lezing van 's Hofs uitspraak en faalt daarom.

3.5. Het tweede onderdeel van het middel strekt ten betoge dat onbegrijpelijk is 's Hofs oordeel dat belanghebbende wist of redelijkerwijs behoorde te weten dat de goederen aan het douanetoezicht werden onttrokken nu belanghebbende bij de lossing van de met douaneloden verzegelde vrachtwagen aanwezig is geweest.

3.6. Hetgeen het Hof ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel dat belanghebbende wist of redelijkerwijs had moeten weten dat de goederen aan het douanetoezicht werden onttrokken, - te weten de 'gehele gang van zaken' en in het bijzonder de omstandigheid dat belanghebbende bij de lossing van de met douaneloden verzegelde vrachtwagen aanwezig is geweest - is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet voldoende voor de conclusie dat belanghebbende bij zijn deelname aan de onttrekking wist of redelijkerwijs had moeten weten dat de goederen zich onder douanetoezicht bevonden en daaraan werden onttrokken. Het tweede middelonderdeel slaagt in zoverre. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Het tweede middelonderdeel behoeft verder geen behandeling.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof,

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaken met inachtneming van dit arrest,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 102, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, P.J. van Amersfoort, C.B. Bavinck en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2007.