Home

Hoge Raad, 06-06-2008, BB3392, 43209

Hoge Raad, 06-06-2008, BB3392, 43209

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
6 juni 2008
Datum publicatie
6 juni 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BB3392
Formele relaties
Zaaknummer
43209

Inhoudsindicatie

Erflater verkoopt woning aan erfgenaam, met uitstel van levering tot na overlijden. Artikel 10 Successiewet 1956 niet toepasselijk.

Uitspraak

Nr. 43.209

6 juni 2008

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 maart 2006, nr. P04/00315, betreffende een aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in het recht van successie.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende is ter zake van de verkrijging uit de nalatenschap van zijn vader, overleden in 1998, (hierna: erflater) een aanslag in het recht van successie opgelegd naar een verkrijging van ƒ 740.812, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een, berekend naar een verkrijging van ƒ 40.812 (€ 18.519). De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

De Minister van Financiën heeft een conclusie van repliek ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.

De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 17 juli 2007 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Bij testament van 23 september 1993 heeft erflater zijn drie kinderen, onder wie belanghebbende, benoemd tot zijn enige erfgenamen. Voorts legateerde hij aan zijn echtgenote het recht van gebruik en bewoning van de echtelijke woning (hierna: de woning) met de daarin aanwezige inboedel, tegen een vergoeding van ƒ 150 per week.

3.1.2. Op 1 november 1996 verkocht erflater de woning aan belanghebbende, voor een koopsom van ƒ 150.000. Levering van de woning, en betaling van de koopsom werden daarbij uitgesteld tot uiterlijk zes maanden na het overlijden van erflater.

3.1.3. Erflater is overleden op 16 juni 1998.

3.1.4. Bij notariële akte, verleden op 30 oktober 1998, leverden de erfgenamen de woning aan belanghebbende en zijn echtgenote voor de koopsom van ƒ 150.000. Daarbij aanvaardden belanghebbende en zijn echtgenote de woning onder de last van het hiervoor in 3.1.1 omschreven recht van gebruik en bewoning.

3.1.5. Het aangegeven saldo van de nalatenschap bedroeg ƒ 122.436,06. De woning was daarin begrepen voor ƒ 150.000. De Inspecteur heeft de waarde van de woning in vrij opleverbare staat per datum van overlijden van erflater geschat op ƒ 850.000. Hij heeft een bedrag van (850.000 - 150.000 =) ƒ 700.000 aangemerkt als een verkrijging krachtens erfrecht door belanghebbende op grond van artikel 10 van de Successiewet 1956 (hierna: SW).

3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat geen sprake is van een (fictieve) verkrijging krachtens erfrecht in de zin van artikel 10 SW. Daartegen keert zich het middel.

3.2.2. Het Hof heeft met juistheid tot uitgangspunt genomen dat artikel 10 SW betrekking heeft op rechtshandelingen die tot resultaat hebben dat een vermogensbestanddeel van een erflater wordt omgezet in een genotsrecht dat eindigt bij zijn overlijden; en dat van "genot van een vruchtgebruik" als in dat artikel bedoeld niet alleen sprake is indien in juridische zin een vruchtgebruik is gevestigd, maar ook indien daarvan sprake is in economische zin.

3.2.3. In onderdeel 5.3 van zijn uitspraak heeft het Hof vastgesteld dat met de verkoop slechts werd beoogd dat de eigendom van de woning van erflater na diens overlijden zou worden overgedragen tegen het alsdan betalen van de koopsom. Deze vaststelling is in cassatie niet bestreden. Daarvan uitgaande heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat de juridische eigendom van de woning bleef behoren tot het vermogen van erflater, zodat in juridische zin geen sprake was van omzetting van die eigendom in een genotsrecht.

3.2.4. In onderdeel 5.4 van zijn uitspraak heeft het Hof vastgesteld dat de verkoop niet tot gevolg had dat de lasten van het verkochte of het risico van tenietgaan daarvan reeds voor de levering voor rekening van belanghebbende zijn gekomen. Daarmee heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de woning ook in economische zin tot het vermogen van erflater bleef behoren. Ook die vaststelling is in cassatie niet bestreden. Daarvan uitgaande is ook in economische zin geen sprake van omzetting van eigendom in een genotsrecht, wat het Hof tot uitdrukking heeft gebracht met zijn overweging dat in economische zin geen aanleiding bestond voor een door erflater aan belanghebbende te betalen vergoeding voor de voortzetting van het woongenot, tussen verkoop en levering.

3.2.5. Het hiervoor in 3.2.2 tot en met 3.2.4 overwogene leidt tot de slotsom dat 's Hofs hiervoor in 3.2.1 weergegeven oordeel juist is.

3.2.6. Anders dan het middel betoogt, is 's Hofs oordeel niet onverenigbaar met de jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot schuldigerkenningen zonder (feitelijke) rentebetaling tijdens erflaters leven (onder meer HR 17 juni 1959, nr. 14000, BNB 1959/306). Immers, blijkens het hiervoor in 3.2.4 overwogene bestond in het onderhavige geval in economische zin geen aanleiding voor een vergoeding voor het voortgezet genot van de verkochte woning nu de erflater in zowel juridisch als economisch opzicht eigenaar bleef van de woning, terwijl in geval van een schuldigerkenning (onvoorwaardelijk en zonder opschortende tijdsbepaling) in economische zin wel aanleiding bestaat voor een vergoeding voor het voortgezet genot van het schuldig erkende.

3.2.7. 's Hofs oordeel is evenmin onverenigbaar met het arrest van de Hoge Raad van 25 februari 1981, nr. 20288, BNB 1981/101. Het daarin berechte geval onderscheidt zich namelijk hierin van het onderhavige, dat in dat geval kennelijk - gelet op het voorbehoud van gratis kost en inwoning - de verkoopovereenkomst betreffende de woning was gesloten zonder een (opschortende) tijdsbepaling en dat de koopprijs kennelijk was gedrukt door het voorbehoud van gratis kost en inwoning.

3.2.8. Bij repliek heeft de Minister nog betoogd dat artikel 3:85, lid 2, BW steun geeft aan zijn standpunt dat erflater tot zijn overlijden het genot heeft gehad van een vruchtgebruik van de woning. Dit betoog is onjuist. Het artikellid ziet niet op een geval als het onderhavige, waarin krachtens koop op termijn moet worden geleverd, maar op het geval dat onder tijdsbepaling wordt geleverd.

3.3. Subsidiair bepleit het middel dat de Hoge Raad zal terugkomen van zijn arrest van 22 juli 1980, nr. 19955, BNB 1981/332, en de onderhavige verkrijging zal aanmerken als een fictieve verkrijging in de zin van artikel 11 SW. De Hoge Raad ziet daartoe geen aanleiding.

3.4. Ook voor het overige, onder meer waar het Hof wordt verweten artikel 1 SW geschonden te hebben, kan het middel niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, C.J.J. van Maanen, J.W.M. Tijnagel en A.H.T. Heisterkamp, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2008.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatsecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 433.