Home

Hoge Raad, 17-10-2008, BB3485, 43641

Hoge Raad, 17-10-2008, BB3485, 43641

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 oktober 2008
Datum publicatie
17 oktober 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BB3485
Formele relaties
Zaaknummer
43641

Inhoudsindicatie

Art. 2, lid 1, letter d, Wet VPB 1969; betaaldvoetbalorganisatie in vorm van vereniging drijft een onderneming.

Uitspraak

nr. 43.641

17 oktober 2008

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 september 2006, nr. 03/01533, betreffende een aanslag in de vennootschapsbelasting.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende is voor het boekjaar 1 juli 1996 tot en met 30 juni 1997 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 12 juli 2007 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende, die een organisatie van kapitaal en arbeid vormt waarmee wordt deelgenomen aan het economische verkeer, subjectief belastingplichtig is voor de heffing van de vennootschapsbelasting op grond van artikel 2, lid 1, letter d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst tot 1 januari 2007).

3.2. Het eerste middel richt zich tegen dit oordeel met het betoog dat belanghebbende niet streeft naar het stelselmatig behalen van overschotten, omdat belanghebbende de jaarlijkse inkomsten in hun geheel aanwendt voor het optimaliseren van de kwaliteit van de spelersselectie en belanghebbende voorts streeft naar een evenwicht van haar inkomsten en uitgaven. Het Hof heeft ten onrechte geoordeeld - aldus het middel - dat de verkoop van spelers nauw verband houdt met belanghebbendes doel om het voetbalspel tegen betaling te laten bijwonen door toeschouwers. Voorts betoogt het middel dat van een redelijke winstverwachting geen sprake is. Daartoe voert het middel aan dat "de verkoop van spelers" slechts voortkomt uit het feit dat een speler vanwege zijn spel niet in de selectie past of uit pure noodzaak om de begroting aan te vullen. Ten slotte betoogt het middel dat de door het Hof in aanmerking genomen periode te kort is om daaruit te kunnen concluderen dat stelselmatig overschotten zouden worden behaald.

3.3.1. 's Hofs oordeel dat, gelet op het nauwe verband tussen de verkopen van spelers en belanghebbendes doelstelling om tegen betaling de mogelijkheid te bieden tot het bijwonen van voetbalwedstrijden, voor de beoordeling van de subjectieve belastingplicht van belanghebbende mede de opbrengsten uit deze verkopen in aanmerking moeten worden genomen, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Gelet op de onmiskenbare samenhang tussen het aanbieden van voetbalwedstrijden op zo hoog mogelijk niveau enerzijds, en het aan- en verkopen van spelers anderzijds, is dit oordeel niet onbegrijpelijk. Het middel faalt in zoverre.

3.3.2. Voor zover het middel betoogt dat van winststreven geen sprake is omdat overschotten worden aangewend voor het kopen van spelers en voor vorming van een garantievermogen, faalt het eveneens. Het Hof behoefde zich van zijn oordeel over het winststreven van belanghebbende niet te laten weerhouden door hetgeen belanghebbende had aangevoerd omtrent de bestemming van de overschotten (vgl. HR 6 december 1989, nr. 25889, BNB 1990/91).

3.3.3. Het middel klaagt voorts dat het Hof voor de beoordeling van de subjectieve belastingplicht van belanghebbende een periode in aanmerking heeft genomen van twee jaar en dat een zodanige periode voor die beoordeling te kort is. Het middel faalt in zoverre wegens gebrek aan feitelijke grondslag, aangezien het Hof bij die beoordeling niet enkel het in de boekjaren 1995/1996 en 1996/1997 behaalde resultaat in de beschouwing heeft betrokken. Het Hof heeft immers ook - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat de in de boekjaren 1995/1996 en 1996/1997 gerealiseerde overschotten niet incidenteel van karakter waren, waarin besloten ligt het oordeel dat te verwachten viel dat dergelijke overschotten ook in latere boekjaren zouden worden gerealiseerd.

3.4. De middelen kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer P.J. van Amersfoort als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2008.