Hoge Raad, 16-05-2008, BB7839, 42151
Hoge Raad, 16-05-2008, BB7839, 42151
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 16 mei 2008
- Datum publicatie
- 16 mei 2008
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2008:BB7839
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BB7839
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2005:AT5851, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 42151
Inhoudsindicatie
Variabele, zich niet in elk loontijdvak in min of meer gelijke mate voordoende, kosten kunnen voor een vaste vergoeding in aanmerking komen, voor zover aannemelijk is dat deze kosten zich jaarlijks tot de veronderstelde omvang zullen voordoen.
Uitspraak
Nr. 42.151
16 mei 2008
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van Stichting A (voorheen: X) te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 15 april 2005, nr. 00/03122, betreffende een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 augustus 1999 tot en met 31 augustus 1999 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 24 oktober 2007 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie, tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot vermindering van de naheffingsaanslag.
Beide partijen hebben schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft over de aan haar directeuren K, L en M, alsmede aan het technisch personeel verstrekte vaste kostenvergoedingen geen loonbelasting/premie volksverzekeringen ingehouden.
3.1.2. Bij belanghebbende is op 3 juni 1999 een boekenonderzoek loonbelasting ingesteld, waarbij de Inspecteur de vaste kostenvergoedingen heeft getoetst. Ter onderbouwing van de vergoedingen heeft belanghebbende een overzicht van kosten opgesteld over de maanden oktober 1997 tot en met juni 1998 (hierna: het overzicht). Het overzicht is door beide partijen gebruikt ter ondersteuning van hun standpunten. Uit het overzicht volgt onder meer dat K elke maand kosten van lunches met een relatie of collega heeft, variërend van ƒ 30 tot ƒ 537,50 en met een over negen maanden berekend maandelijks gemiddelde van ƒ 194,94. Uit het overzicht volgt voorts dat de lunchkosten zich bij L over de steekproefperiode van negen maanden gedurende vier maanden voordeden, met een over negen maanden berekend gemiddelde van ƒ 200,87.
3.1.3. De Inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd naar een bedrag van ƒ 363, zijnde 60 percent van de door de Inspecteur bovenmatig geachte vaste kostenvergoeding van (in totaal) ƒ 605. De aan K respectievelijk L verstrekte vaste kostenvergoedingen hebben voor ƒ 150 betrekking op lunchkosten voor twee of meer personen. De Inspecteur heeft een deel daarvan, zijnde ƒ 50, als bovenmatig aangemerkt.
3.2. Het geschil voor het Hof betrof het antwoord op de vraag of, en zo ja, tot welk bedrag, de hiervoor onder 3.1.1 bedoelde vaste kostenvergoedingen over de maand augustus 1999 zijn vrijgesteld op de voet van artikel 11, lid 1, aanhef en letter j, onder 3, van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 1999; hierna: de Wet). Tussen partijen is niet in geschil dat voor alle kostensoorten voldaan wordt aan de voorwaarden van artikel 5a van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 (tekst 1999; hierna: de Uitvoeringsregeling).
3.3.1. Het Hof heeft zich voor de beantwoording van de vraag of kosten in aanmerking komen voor opname in een vaste kostenvergoeding aangesloten bij de volgende passage uit de parlementaire geschiedenis van de Invoeringswet Wet Inkomstenbelasting 2001 (Kamerstukken II 1999/2000, 26 728, nr. 7, blz. 12-13):
"Voor de beantwoording van de vraag welke kosten tot welke bedragen via een vaste kostenvergoeding kunnen worden vergoed is een aantal aspecten van belang. Hierbij speelt bijvoorbeeld de duur van een steekproefsgewijs onderzoek een rol. De voorspellende waarde van een dergelijk onderzoek wordt vergroot naarmate de gemaakte kosten over een langere periode worden bijgehouden. Is er sprake van relatief lage, zeer regelmatige kostenbedragen, dan behoeft minder gewicht te worden toegekend aan de kans dat het kostenpatroon onder gelijkblijvende omstandigheden in de nabije toekomst al te sterke afwijkingen zal gaan vertonen. Betreft het evenwel kosten die zich incidenteel en tot omvangrijke bedragen voordoen, dan kan sprake zijn van een situatie waarin derhalve onvoldoende zekerheid over het kostenpatroon kan worden verkregen. In zulke gevallen ligt het voor de hand de kosten niet in een vaste kostenvergoeding op te nemen, maar in plaats daarvan op declaratiebasis te vergoeden."
Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat de lunchkosten van K en L niet in aanmerking komen om onderdeel uit te maken van een onbelaste vaste kostenvergoeding omdat - samengevat weergegeven - geen sprake is van relatief lage, regelmatige kostenbedragen.
3.3.2. De klachten die zich tegen dit oordeel richten, slagen. Voor het door het Hof aangenomen vereiste voor de toepasselijkheid van artikel 11, lid 1, aanhef en letter j, onder 3, van de Wet is geen steun te vinden in de bewoordingen van die bepaling noch in de geschiedenis van de totstandkoming ervan. Ook de hierboven weergegeven passage uit de parlementaire geschiedenis - die betrekking heeft op artikel 15d van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst vanaf 2001) -, waarin het accent ligt op de voorspellende waarde van een steekproefsgewijs onderzoek, dwingt niet tot dat vereiste. Dit betekent dat in beginsel ook variabele, niet-regelmatige kosten die geacht kunnen worden te strekken tot bestrijding van kosten tot verwerving van het loon, voor een vaste vergoeding in aanmerking kunnen komen. In dit verband is van belang dat de inkomstenbelasting, waarop de loonbelasting een voorheffing is, per kalenderjaar wordt geheven. Dit brengt mee dat variabele, zich niet in elk loontijdvak in min of meer gelijke mate voordoende, kosten voor een vaste vergoeding in aanmerking kunnen komen, voor zover aannemelijk is dat deze kosten zich jaarlijks tot de veronderstelde omvang zullen voordoen. Het karakter van vaste kostenvergoeding brengt wel mee dat voor de daarin begrepen kostenposten aan de werknemer niet ook nog op declaratiebasis aanvullende betalingen zullen worden gedaan.
3.4. Het Hof heeft geoordeeld dat de uitgaven van het technisch personeel voor traktaties op kantoor aan collega's ter gelegenheid van verjaardagen door belanghebbende niet belastingvrij kunnen worden vergoed, omdat dergelijke kosten in de omstandigheden van het onderhavige geval veeleer voortvloeien uit de persoonlijke relatie tussen de werknemers onderling, dan dat zij hun grond vinden in de dienstbetrekking. Het Hof heeft hiermee tot uitdrukking gebracht dat een vergoeding voor die kosten niet geacht kan worden te strekken tot bestrijding van kosten tot verwerving van het loon, als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter j, van de Wet. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk. De tegen dit oordeel gerichte klachten falen.
3.5. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belanghebbende aan het bepaalde in paragraaf 17.6.2 van de 'Handleiding loonbelasting, premie volksverzekeringen en premies werknemersverzekeringen 1999' niet het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat de koffie- en frisdrankvergoeding onbelast aan haar technisch personeel kon worden verstrekt. De tegen dit oordeel gerichte klachten falen op de gronden vermeld in onderdeel 4.6 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3.6. De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.7. Uit het hiervoor onder 3.3.2 overwogene volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 414, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 805 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, C.B. Bavinck, A.R. Leemreis en J.A.C.A. Overgaauw, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2008.