Home

Hoge Raad, 01-02-2008, BC3175, 43731

Hoge Raad, 01-02-2008, BC3175, 43731

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
1 februari 2008
Datum publicatie
1 februari 2008
ECLI
ECLI:NL:HR:2008:BC3175
Formele relaties
Zaaknummer
43731

Inhoudsindicatie

Landbouwvrijstelling. Aanwending binnen kader van een landbouwbedrijf?

Uitspraak

Nr. 43731

1 februari 2008

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 23 januari 2007, nr. 04/00592, betreffende een beschikking als bedoeld in artikel 20b, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet).

1. Het geding in feitelijke instantie

De Inspecteur heeft, gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2000, het bedrag van belanghebbendes verlies van dat jaar bij beschikking vastgesteld. De beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende vormt sinds 1 maart 1996 een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet met een nieuw opgerichte dochtermaatschappij. Deze met belanghebbende gevoegde dochtermaatschappij exploiteert een bloemenkwekerij gelegen aan de a-straat te Z. Belanghebbende heeft op 19 december 1990 een perceel weiland aan de b-straat te Z (hierna ook: de grond) in eigendom verkregen. Zij heeft in de periode vanaf 1991 tot en met 1 januari 1997 C (hierna: C), een veehouder, in de gelegenheid gesteld op de grond gras te telen, dat deze voor eigen gebruik mocht behouden. C betaalde daarvoor een vaste jaarlijkse vergoeding van ƒ 6700. Vanaf 1 januari 1997 heeft belanghebbende de grond op de voet van artikel 70f, lid 5, van de Pachtwet verpacht aan C tegen eveneens een vergoeding van ƒ 6700 per jaar. De pacht is, na twee maal te zijn verlengd, op 26 januari 2000 beëindigd. Gedurende de gehele periode dat C de grond heeft bewerkt voor de grasteelt, verrichtte hij zelf alle werkzaamheden ter zake daarvan, zoals inzaaien, bemesten, onkruidbestrijding, besproeien en maaien. Hij gebruikte daarvoor zijn eigen werktuigen. Op 16 juni 2000 is de grond verkocht aan een tuinder. Belanghebbende heeft daarbij een vervreemdingswinst van ƒ 1.592.640 behaald, waarvoor zij aanspraak maakt op de landbouwvrijstelling.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de landbouwvrijstelling ten aanzien van de onderhavige vervreemdingswinst toepassing mist, omdat de grond door belanghebbende niet is aangewend binnen het kader van een landbouwbedrijf in eigenlijke zin als bedoeld in artikel 8, lid 3, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB). Het Hof heeft daartoe onder meer redengevend geacht: dat sprake is geweest van een met pacht dan wel verhuur gelijk te stellen situatie (van 1991 tot 1997), dan wel pacht (vanaf 1997 tot 26 januari 2000), waarbij de feitelijke exploitatie van de grond niet voor rekening en risico van belanghebbende heeft plaatsgevonden, dat de grond na beëindiging van de pacht door belanghebbende niet voor de feitelijke uitoefening van de landbouw is gebruikt en dat evenmin handelingen zijn verricht die erop gericht waren om de grond bedrijfsklaar te maken.

3.3. Voor zover de middelen zich tegen die oordelen richten, falen zij. 's Hofs vaststellingen dat de feitelijke exploitatie van de grond voor rekening en risico van een ander dan belanghebbende heeft plaatsgevonden en dat - ook na beëindiging van de verpachting - door belanghebbende geen handelingen zijn verricht om de grond bedrijfsklaar te maken, kunnen als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Die vaststellingen dragen zelfstandig 's Hofs oordeel dat de grond niet is aangewend binnen het door belanghebbende uitgeoefende landbouwbedrijf in de zin van artikel 8, lid 3, van de Wet IB.

3.4. De middelen kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2008.