Hoge Raad, 24-06-2008, BD0420, 00925/07 P
Hoge Raad, 24-06-2008, BD0420, 00925/07 P
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 24 juni 2008
- Datum publicatie
- 25 juni 2008
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2008:BD0420
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD0420
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2006:BA5378, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 00925/07 P
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. 1. Getuigenverzoek. 2. Verdeling mededaders. Ad 1. HR herhaalt de toepasselijke regels uit HR LJN AD8950. In ‘s Hofs oordeel ligt besloten dat het het verzoek tot het doen horen van de getuigen onvoldoende onderbouwd achtte. Gelet op de gegeven toelichting, bezien tegen de achtergrond van hetgeen in de hoofdzaak is vastgesteld, geeft dat oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. Ad 2. De enkele omstandigheid dat anderen op de hoogte zijn geweest van de plannen voor een overval en dat gesproken is over de verdeling van de buit impliceert nog niet een zodanige betrokkenheid van die anderen dat een deel van de buit aan die anderen moet worden toegerekend.
Uitspraak
24 juni 2008
Strafkamer
nr. 00925/07 P
KD/RZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 4 december 2006, nummer 23/000894-06, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Rechtbank te Haarlem van 13 februari 2006 - de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 153.530,-.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. G. van der Wal, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd het verzoek tot het doen horen van de getuigen [persoon 1], [persoon 2], [persoon 3], [persoon 4], [persoon 5], [persoon 6] en "[persoon 7]" heeft afgewezen.
3.2. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. In de hoofdzaak is de betrokkene bij onherroepelijk vonnis van de Rechtbank te Haarlem veroordeeld ter zake van, zakelijk weergegeven, het tezamen en in vereniging met een ander plegen van verduistering in dienstbetrekking. Het gaat daarbij om een overval die door de betrokkene in scène is gezet samen met een mededader die als medewerkster van een storingsdienst toegang tot de kluisruimte van een geldautomaat had. Dit vonnis houdt onder meer in dat de verdachte na de verduistering met de volledige buit is verdwenen.
3.3.1. In een brief van 4 augustus 2006 heeft de toenmalige raadsvrouwe van de betrokkene ter toelichting op het verzoek tot het doen horen van de in het middel genoemde getuigen aangevoerd dat zij kunnen verklaren over de financiële positie en de uitgaven van haar cliënt, alsmede dat de getuige "[persoon 7]" de "aansturende" persoon zou zijn geweest en over de rolverdeling kan verklaren.
3.3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt omtrent dit verzoek het volgende in:
- als nadere toelichting van de raadsvrouwe:
"[Persoon 1], [persoon 2] en [persoon 3] waren ervan op de hoogte dat de buit verdeeld zou worden. De verdediging wenst deze getuigen te confronteren met elkaars verklaringen op dat punt, nu deze uiteen lopen. Inmiddels is bovendien gebleken dat [persoon 4] terug komt van haar eerdere verklaring. Zij stelt namelijk dat zij ten tijde van de overval niet helder was omdat zij in die tijd hoogzwanger was.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat veroordeelde na de overval niet met de buit is weggelopen. Wie van de betrokkenen degene was die met het geld de ruimte van de overval heeft verlaten is niet van belang. Van belang is wel dat veroordeelde - zo hij het gehele geldbedrag al voorhanden heeft gehad - van de geldbedragen die na de overval aan anderen zijn toebedeeld geen wederrechtelijk voordeel heeft genoten."
- als beslissing van het Hof:
"Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat de verzoeken tot het horen als getuige van [persoon 1], [persoon 2], [persoon 3], [persoon 4], [persoon 5], [persoon 6] en "[persoon 7]" worden afgewezen, gelet op het navolgende. De verdediging wenst voornoemde personen te horen met betrekking tot de feiten in de strafzaak. Nu de beslissing van de rechtbank in de strafzaak echter onherroepelijk is, is het hof
- gelet op de bewezenverklaring in het strafvonnis - voorshands niet gebleken van relevantie voor enige door dit hof in deze ontnemingsprocedure te nemen beslissing, zodat redelijkerwijs de veroordeelde niet in zijn verdediging wordt geschaad door het niet als getuige horen van genoemde personen. Mocht het hof in een later stadium tot een ander oordeel komen, dan zal alsnog tot het horen worden besloten."
3.4. Gelet op het karakter van een procedure als de onderhavige en op hetgeen de wetgever ten aanzien van de positie van de procespartijen en de "bewijslastverdeling" voor ogen heeft gestaan, moet worden geoordeeld dat de rechter die in een ontnemingsprocedure voor de vraag wordt gesteld of door het niet horen van een door de verdediging verzochte getuige de betrokkene redelijkerwijs in zijn verdediging kan worden geschaad mede in zijn oordeel kan betrekken of het desbetreffende verzoek van de verdediging, in het licht van de door het openbaar ministerie aan zijn vordering ten grondslag gelegde financiële gegevens, voldoende is onderbouwd (vgl. HR 25 juni 2002, LJN AD8950, NJ 2003, 97).
3.5. In de hiervoor onder 3.3.2 weergegeven overweging ligt als oordeel van het Hof besloten dat het verzoek tot het doen horen van de getuigen onvoldoende onderbouwd achtte. Gelet op de gegeven toelichting, bezien tegen de achtergrond van hetgeen in de hoofdzaak is vastgesteld - hiervoor onder 3.2 kort weergegeven -, geeft dat oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
3.6. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Het middel komt op tegen de vaststelling van de omvang van het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel.
4.2. Met betrekking tot de schatting van het voordeel heeft het Hof overwogen:
"De verdediging heeft gesteld dat vooraf afspraken zijn gemaakt tussen de verschillende betrokkenen bij de verduistering over de verdeling van de te verkrijgen buit. Na afloop is conform die afspraken de buit verdeeld tussen in totaal vijf personen, zodat het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde ten hoogste éénvijfde deel van het buitgemaakte bedrag beloopt.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Uitgangspunt voor de schatting van het wederrechtelijk door veroordeelde verkregen voordeel is bovengenoemd vonnis van de rechtbank te Haarlem van 13 februari 2006, bij welk vonnis de rechtbank heeft overwogen dat veroordeelde na het plegen van het feit is weggegaan met de volledige buit. Op dat moment heeft veroordeelde mitsdien een wederrechtelijk voordeel verkregen ten bedrage van de buit, te weten EUR 158.280,-. Dat hij daarna anderen, die mogelijk betrokken zijn geweest bij het plegen van het feit, een deel van dat geld heeft gegeven, is naar het oordeel van het hof niet relevant voor het vaststellen van de omvang van het door veroordeelde verkregen voordeel.
Wel is het hof van oordeel dat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting aannemelijk is geworden dat de veroordeelde kosten heeft gemaakt die in mindering dienen te worden gebracht op het te ontnemen bedrag. Het hof begroot deze kosten, gelet op het proces-verbaal van ontneming, op een bedrag van in totaal EUR 250,-.
Bij voornoemd vonnis van de rechtbank te Haarlem van 13 februari 2006 is bovendien de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] toegewezen tot een bedrag van EUR 4.500,-. Dit bedrag zal dan ook in mindering worden gebracht op het te ontnemen bedrag.
Het hof is, gelet op het vorenoverwogene, van oordeel dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel, geschat op een bedrag van EUR 153.530,-, heeft verkregen door middel van of uit de baten van strafbare feiten ter zake waarvan hij bij vonnis van
13 februari 2006 is veroordeeld.
Het hof ontleent deze schatting aan de inhoud van de bewijsmiddelen."
4.3. De schatting steunt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, mede op de tot het bewijs gebezigde verklaring van de getuige [mededader] - de onder 3.2 bedoelde mededader - ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
"Op 1 september 2005 had ik storingsdienst bij [bedrijf A]. Ik ben naar Heemstede gereden. [Betrokkene] had mij opdracht gegeven om hem te laten weten wanneer hij kon komen. Op het moment dat de kluis open was en het alarm was afgezet heb ik [betrokkene] gebeld. [Betrokkene] kwam daarop in de ruimte achter de geldautomaat binnen met een pistool en een tas in zijn hand. Vervolgens is hij met het geld weggegaan. Ik heb niets van het gestolen geld gehad."
4.4. In dit geval heeft het Hof geen aanleiding gezien een deel van de buit aan anderen toe te rekenen. Gelet op de hiervoor onder 4.3 weergegeven vaststelling van het Hof dat de mededader niets van het gestolen geld heeft gekregen, is dat oordeel voor zover het die mededader betreft niet onbegrijpelijk.
4.5. Ten aanzien van de overige door de betrokkene bedoelde personen heeft het hof, waar het spreekt van "betrokkenheid bij het plegen van het feit" kennelijk niet het oog op strafbare betrokkenheid. Dat is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de gebezigde bewijsmiddelen slechts duiden op de (strafbare) betrokkenheid van de verdachte en [mededader], terwijl hetgeen is aangevoerd niet inhoudt dat en in hoeverre van strafbare betrokkenheid van anderen sprake is geweest. De enkele omstandigheid dat anderen op de hoogte zijn geweest van de plannen voor een overval en dat gesproken is over de verdeling van de buit impliceert nog niet een zodanige betrokkenheid.
4.6. Het middel faalt.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan,in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 24 juni 2008.