Hoge Raad, 11-07-2008, BD0663, R07/103HR
Hoge Raad, 11-07-2008, BD0663, R07/103HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 juli 2008
- Datum publicatie
- 11 juli 2008
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2008:BD0663
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD0663
- Zaaknummer
- R07/103HR
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Familierecht; ontkenning van juridisch vaderschap; ontvankelijkheid verzoek; toepasselijk recht; bij leemte in Nederlands-Antilliaans interregionaal privaatrecht aansluiten bij Nederlands-Antilliaans internationaal privaatrecht; Wet conflictenrecht afstamming (WCA) niet toepasselijk, geen erkenning van terugverwijzing (renvoi) in het internationaal en interregionaal privaatrecht binnen het Koninkrijk; domiciliebeginsel; gemeenschappelijke aanknopingsfactor.
Uitspraak
11 juli 2008
Eerste Kamer
Nr. R07/103HR
RM/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaten: mrs. N.T. Dempsey en M.S. Goeman.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 1 december 2005 ter griffie van het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen en Aruba, zittingsplaats Curaçao, ingekomen verzoekschrift heeft [verzoeker] zich gewend tot dat gerecht en onder meer de gegrondverklaring verzocht van de ontkenning van het vaderschap van [betrokkene 1], geboren [geboortedatum] 1912 te [geboorteplaats] en overleden op 4 januari 1993.
Het gerecht heeft [verweerder] op de voet van art. 800 RvNA. toegelaten als persoon wiens verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn.
Het gerecht heeft bij beschikking 21 juni 2006 [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek.
Tegen deze beschikking heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, hierna: het hof.
Na een tussenbeschikking van 28 november 2006 heeft het hof bij eindbeschikking van 20 februari 2007 de bestreden beschikking van het gerecht bevestigd.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide beschikkingen van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft bij verweerschrift geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [verzoeker] heeft bij brief van 7 mei 2008 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verzoeker] is op [geboortedatum] 1950 op Curaçao binnen een huwelijk geboren, zodat hij als vader kreeg de echtgenoot van zijn moeder. Hij is echter verwekt door [betrokkene 2], de vader van [verweerder].
(ii) [Verzoeker]s familierechtelijke vader en zijn moeder hadden ten tijde van zijn geboorte hun gewone verblijfplaats op Curaçao.
(iii) In 1985 hebben [verzoeker]s familierechtelijke vader en zijn moeder hun gewone verblijfplaats verplaatst naar Nederland.
(iv) [Verzoeker] had vanaf 1 september 1964 afwisselend zijn gewone verblijfplaats op Curaçao en in Nederland. Vanaf 9 september 1992 heeft hij blijvend zijn gewone verblijfplaats in Nederland.
(v) Op 4 januari 1993 is de familierechtelijke vader van [verzoeker] in Nederland overleden.
(vi) Op 21 december 1997 is de moeder van [verzoeker] in Nederland overleden.
(vii) Op 1 oktober 2003 is [betrokkene 2], de verwekker van [verzoeker], op Curaçao overleden.
3.2 [Verzoeker] heeft het vaderschap van zijn familierechtelijke vader ontkend en heeft in deze procedure op de voet van art. 1:200 BWNA het gerecht verzocht die ontkenning gegrond te verklaren. Het gerecht heeft hem in dat verzoek niet-ontvankelijk verklaard omdat het verzoek na afloop van de daartoe geldende termijn, is ingediend. Het gerecht oordeelde namelijk dat op het verzoek Nederlands recht van toepassing is. Op grond van art. 1:200 lid 6 BW moet een verzoek als het onderhavige worden ingediend binnen drie jaar nadat het kind bekend is geworden met het feit dat de man vermoedelijk niet zijn biologische vader is. Volgens het overgangsrecht geldt een termijn van drie jaar na 1 april 1998 voor het kind dat op deze datum ermee bekend was dat zijn wettelijke vader vermoedelijk niet zijn biologische vader is. [Verzoeker] had die bekendheid op 1 april 1998 zodat, nu het verzoek na 1 april 2001 is ingediend, dit niet tijdig is gebeurd, aldus het gerecht.
3.3 Het hof heeft bij de bestreden eindbeschikking van 20 februari 2007 de beschikking van het gerecht bevestigd. Het heeft, na een uiteenzetting in rov. 2.4-2.10 van het op dit stuk geldende Nederlandse en het Nederlands-Antilliaanse recht, zakelijk samengevat het volgende overwogen. Bij toepassing van Nederlands recht is [verzoeker] te laat geweest met zijn verzoek; bij toepassing van Nederlands-Antilliaans recht op tijd (rov. 2.12).
Welk recht moet worden toegepast wordt bepaald naar de regels van het Nederlands-Antilliaanse interregionaal privaatrecht (rov. 2.13).
De rijkswetgever heeft geen regels gegeven met betrekking tot de ontkenning van het vaderschap (rov. 2.14).
Ten aanzien van vraagstukken van interregionaal privaatrecht zal in beginsel het domiciliebeginsel moeten worden toegepast, want het nationaliteitsbeginsel is binnen het Koninkrijk onbruikbaar. Het domiciliebeginsel geldt ook in het Nederlands-Antilliaans internationaal privaatrecht en het ligt voor de hand daarbij aansluiting te zoeken voor het Nederlands-Antilliaanse interregionaal privaatrecht (rov. 2.15).
Bij gebreke van geschreven regels van interregionaal privaatrecht, dient de vraag welk recht de onderhavige kwestie beheerst te worden beantwoord op de grondslag van het beginsel van de nauwste betrokkenheid dat zowel in Nederland als in de Nederlandse Antillen pleegt te worden toegepast ter oplossing van wetsconflicten op internationaal en interregionaal niveau. Gelet op de gewone verblijfplaats van [verzoeker] (sinds 1964 afwisselend in Nederland en Curaçao en sinds 1992 definitief in Nederland) en de gewone verblijfplaats van zijn familierechtelijke vader en zijn moeder (sinds 1985 in Nederland), is Nederland aanzienlijk nauwer betrokken bij dit geval dan de Nederlandse Antillen. Het gerecht heeft dus terecht Nederlands recht toegepast (rov. 2.17).
Er is geen aanleiding aansluiting te zoeken bij de Nederlandse Wet conflictenrecht afstamming waarin het tijdstip van geboorte bepalend wordt geacht voor het toepasselijke recht, want deze wet geldt niet alleen enkel voor Nederland maar is bovendien geschreven voor internationale en niet voor interregionale gevallen (rov. 2.18).
Dat naar Nederlands recht ontkenning van het vaderschap niet meer mogelijk is, levert geen strijd op met art. 8 EVRM. De toepasselijke termijnen dienen de rechtszekerheid, hetgeen voldoende rechtvaardiging is (rov. 2.19).
De onderlinge verschillen tussen Nederlands en Nederlands-Antilliaans recht leveren geen discriminatie op (rov. 2.20).
3.4.1 De onderdelen 2.1 tot en met 2.1.2 bestrijden de juistheid van het aan rov. 2.13 van de bestreden eindbeschikking ten grondslag liggende uitgangspunt van het hof dat hier sprake is van een interregionaal geval, aangezien daarvan slechts sprake is indien de verschillende rechtsstelsels binnen het Koninkrijk de desbetreffende rechtsverhouding raken en volgens de onderdelen niet het Nederlandse maar uitsluitend het Nederlands-Antilliaanse rechtsstelsel bij de onderhavige rechtsverhouding is betrokken. Daartoe voeren de onderdelen, in essentie, aan dat de familierechtelijke betrekking met [verzoeker]s familierechtelijke vader in de Nederlandse Antillen is ontstaan doordat [verzoeker] daar is geboren binnen een huwelijk dat in de Nederlandse Antillen is gesloten; dat [verzoeker]s familierechtelijke vader, zijn moeder en hijzelf het grootste deel van hun leven op Curaçao hebben gewoond; dat [verzoeker] het onderhavige verzoek dan ook in de Nederlandse Antillen heeft ingediend; [verzoeker]s biologische vader is op Curaçao geboren en heeft daar ook steeds gewoond. Omdat [verzoeker] dit een en ander ook al in appel had aangevoerd zonder dat het hof daaraan enige motivering heeft gewijd, klagen de onderdelen bovendien dat het oordeel van het hof dat het geval een interregionaal karakter draagt onvoldoende is gemotiveerd.
3.4.2 De onderdelen falen. Het hof heeft kennelijk reeds op grond van het feit dat [verzoeker]s familierechtelijke vader en zijn moeder sinds 1985 hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden en [verzoeker] sinds 9 september 1992 zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft, als uitgangspunt aangenomen dat het onderhavige geval niet alleen met de Nederlandse Antillen maar ook met Nederland is verbonden. Dat grotendeels feitelijke oordeel is geenszins onbegrijpelijk. Op grond daarvan kon en mocht het hof het geval als een interregionaal geval kenschetsen, dat wil zeggen een geval waarin uit het recht van de verschillende landen van het Koninkrijk moet worden gekozen. De door de onderdelen genoemde omstandigheden brachten niet mee dat het hof zijn oordeel nader had moeten motiveren.
3.5.1 Onderdeel 3.1.1 klaagt dat het hof ten onrechte in rov. 2.13 van de eindbeschikking heeft geoordeeld dat de vraag welk recht moet worden toegepast, wordt bepaald naar de regels van het Nederlands-Antilliaanse interregionaal privaatrecht. Het hof had immers dienen te onderzoeken of het Koninkrijk interregionaal privaatrechtelijke regels op dit punt heeft.
3.5.2 Zoals is uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 14, kent het Koninkrijk, behoudens enkele hier niet ter zake doende uitzonderingen, geen regels van interregionaal privaatrecht, zodat elk land zijn eigen regels van interregionaal privaatrecht dient toe te passen. Het bestreden oordeel is dan ook juist, zodat het onderdeel faalt.
Hierop stuit ook onderdeel 3.1.2 af, voorzover het de klacht bevat dat het hof heeft nagelaten te onderzoeken of er ongeschreven interregionaal privaatrecht binnen het Koninkrijk bestaat.
Voor het overige faalt dit onderdeel, dat het hof weliswaar in rov. 2.13 van zijn eindbeschikking inconsistentie ten opzichte van rov. 2.15 verwijt, maar dat eraan voorbij ziet dat het hof in rov. 2.15, met juistheid, tot uitgangspunt neemt dat bij gebreke van een bestaande ongeschreven regel van Nederlands-Antilliaans interregionaal privaatrecht, in die leemte moet worden voorzien door aansluiting te zoeken bij het Nederlands-Antilliaanse internationaal privaatrecht, zodat van inconsistentie geen sprake is.
3.6.1 De onderdelen 3.1.3 tot en met 3.1.3.12 bevatten een tweetal hoofdklachten die zijn geformuleerd in onderdeel 3.1.3 onder (i) en (ii). In de onderdelen 3.1.3.1-12 zijn zij toegelicht en uitgewerkt.
3.6.2 Met de klacht in onderdeel 3.1.3 (ii) wordt betoogd dat het hof heeft miskend dat indien op grond van toepassing van het domiciliebeginsel Nederlands recht van toepassing is, de Nederlandse Wet conflictenrecht afstamming (WCA) in art. 2 lid 1 in verbinding met art. 1 lid 1 en 2 het Nederlands-Antilliaanse (en dus niet het Nederlandse) recht aanwijst als het toepasselijke recht.
3.6.3 Deze klacht faalt in al haar onderdelen. Zij berust in al haar onderdelen klaarblijkelijk op het uitgangspunt dat ingevolge het Nederlands-Antilliaanse interregionaal privaatrecht de rechter die op grond van de naar dat recht toepasselijke verwijzingsregel (in dit geval het domiciliebeginsel) tot het oordeel komt dat Nederlands recht van toepassing is, vervolgens gebonden zou zijn aan de verwijzingsregels in het Nederlandse interregionaal privaatrecht, in dit geval op grond van analoge toepassing van de genoemde bepalingen van de WCA. Dit uitgangspunt, waaraan ten grondslag ligt dat het Nederlands-Antilliaanse interregionaal (en internationaal) privaatrecht de terugverwijzing (renvoi) kent, is onjuist omdat het renvoi in het internationaal privaatrecht van de landen van het Koninkrijk niet wordt erkend en er dan ook te minder grond is voor erkenning in het interregionaal privaatrecht.
3.6.4 De klacht in onderdeel 3.1.3 (i) houdt, kort gezegd, in dat het hof heeft miskend dat niet het domiciliebeginsel, waarvan het Nederlands-Antilliaanse internationaal privaatrecht uitgaat, maar de aard van de rechtsverhouding, in dit geval: de afstamming, bepalend is voor het antwoord op de vraag door welk recht die rechtsverhouding wordt beheerst. Het recht dat de totstandkoming van de afstamming beheerst, dient ook de verbreking daarvan te beheersen, aldus de klacht. Daarom dient de ontkenning van het vaderschap te worden beoordeeld naar het Nederlands-Antilliaanse recht waaronder ook het familierechtelijke vaderschap is ontstaan.
3.6.5 Ook deze klacht faalt in al haar onderdelen. Als ongeschreven regel van interregionaal privaatrecht in het Koninkrijk geldt dat voor vragen betreffende het personeel statuut van binnen het Koninkrijk woonachtige Nederlanders het recht van dat deel van het Koninkrijk toepassing vindt waar betrokkene zijn of haar domicilie heeft. Deze regel kan niet in alle gevallen dienen ter beantwoording van de vraag welk van de binnen het Koninkrijk geldende rechtstelsels een verzoek tot ontkenning van het vaderschap beheerst, omdat bij de beslissing op een dergelijk verzoek het kind, zijn moeder en de vader wiens vaderschap wordt ontkend zijn betrokken, zodat het antwoord op die vraag in beginsel moet worden gevonden aan de hand van een aanknopingsfactor die aan alle bij het verzoek betrokkenen gemeen is (vgl. HR 25 november 1988, nr. 13364, NJ 1989, 421). Dit sluit niet uit dat in een geval als dit als aanknopingsfactor wordt gehanteerd het gemeenschappelijk domicilie van alle betrokkenen. Het hof heeft ter beantwoording van de vraag welk van de binnen het Koninkrijk geldende rechtstelsels het onderhavige verzoek van [verzoeker] tot ontkenning van het vaderschap beheerst, als gemeenschappelijk aanknopingspunt gekozen het laatste domicilie van zowel [verzoeker] als zijn familierechtelijke vader en zijn moeder, dat in zoverre gemeenschappelijk was dat zij allen laatstelijk sedert 1992 onderscheidenlijk 1985 hun domicilie in Nederland hadden. Dit leidde het hof tot het oordeel dat Nederlands recht van toepassing is op het verzoek van [verzoeker]. Met een en ander heeft het hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De door het middel in dit verband verdedigde opvatting die erop neerkomt dat ter beantwoording van de meergenoemde vraag steeds beslissend is het gemeenschappelijk domicilie van alle betrokkenen ten tijde van de geboorte van het kind, is in haar algemeenheid niet juist.
3.6.6 Op grond van het voorgaande falen ook de onderdelen 3.2 tot en met 3.6.2 waarin, kort samengevat, wordt betoogd dat het hof ten onrechte een gemeenschappelijk aanknopingsfactor heeft gekozen welke het Nederlands-Antilliaanse internationaal privaatrecht en bijgevolg interregionaal privaatrecht niet kent.
Hetzelfde lot treft de onderdelen 3.7 - 4.5, waarbij wordt aangetekend dat voorzover de onderdelen het hof verwijten niet te zijn ingegaan op in verscheidene onderdelen geciteerde rechtsgeleerde beschouwingen van de kant van [verzoeker], zij reeds hierop afstuiten dat rechtsoordelen niet met motiveringsklachten kunnen worden bestreden.
3.7 De klachten van de onderdelen 5 en 6 kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 296,38 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 11 juli 2008.