Hoge Raad, 11-07-2008, BD6837, 44098
Hoge Raad, 11-07-2008, BD6837, 44098
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 11 juli 2008
- Datum publicatie
- 11 juli 2008
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2008:BD6837
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2007:BB0188, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 44098
Inhoudsindicatie
Art. 27e AWR. Ambtshalve omkering bewijslast wegens niet doen van de vereiste aangifte; goede procesorde.
Uitspraak
Nr. 44.098
11 juli 2008
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van B.V. X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 3 mei 2007, nr. 02/04872, betreffende aanslagen in de verontreinigingsheffing oppervlaktewateren.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende zijn door de ambtenaar belast met de heffing van het Waterschap De Maaskant (rechtsvoorganger van het Waterschap Aa en Maas, hierna: het Waterschap) voor de jaren 1998 en 1999 aanslagen in de verontreinigingsheffing oppervlaktewateren van het Waterschap opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de ambtenaar belast met de heffing (hierna: de Ambtenaar) zijn gehandhaafd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Dagelijks Bestuur van het Waterschap (hierna: het Dagelijks Bestuur) heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het Hof heeft in onderdeel 4.1.2 van zijn uitspraak geoordeeld dat belanghebbende voor het jaar 1999 niet de vereiste aangifte heeft gedaan zoals bedoeld in artikel 8 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Wet), hetgeen inhoudt dat ingevolge artikel 27e van de Wet de bewijslast moet worden omgekeerd.
3.2. Indien de rechter overweegt te beslissen dat een bepaalde omstandigheid aanwezig is die ingevolge artikel 27e van de Wet moet leiden tot zogenoemde omkering van de bewijslast, maar de inspecteur zich niet op die omstandigheid heeft beroepen, brengt een goede procesorde mee dat de rechter die beslissing niet neemt dan nadat hij de belanghebbende in de gelegenheid heeft gesteld zich daaromtrent uit te laten (vgl. HR 9 december 2006, nr. 40817, BNB 2006/241).
Voor zover onderdeel 2 van het middel strekt ten betoge dat het Hof, oordelend over de aanslag voor het jaar 1999, deze regel heeft miskend, slaagt het. Uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding blijkt niet dat de Ambtenaar zich heeft beroepen op de omstandigheid welke het Hof aan zijn oordeel dat artikel 27e van de Wet van toepassing is, ten grondslag heeft gelegd. Nu voorts uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding evenmin blijkt dat het Hof belanghebbende evenbedoelde gelegenheid heeft geboden, is zijn uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
3.3. De onderdelen 1, 2 voor zover hiervoor onder 3.2 niet behandeld, 3, en 5 van het middel en onderdeel 4 van het middel voor zover dat betrekking heeft op de aanslag voor het jaar 1998, kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.
Opmerking verdient nog dat in een geval waarin voor de berekening van het aantal vervuilingseenheden door de heffingplichtige in zijn aangifte wordt verwezen naar de in een eerder stadium aan de ambtenaar belast met de heffing overgelegde relevante gegevens, deze gegevens moeten worden betrokken in de beoordeling of de vereiste aangifte is gedaan.
4. Proceskosten
Het Dagelijks Bestuur zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof voor zover deze betrekking heeft op de aanslag voor het jaar 1999,
verwijst het geding in zoverre naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat het Waterschap Aa en Maas aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 428, en
veroordeelt het Dagelijks Bestuur van het Waterschap Aa en Maas in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst het Waterschap Aa en Maas aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer P.J. van Amersfoort als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens en J.A.C.A. Overgaauw, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2008.