Hoge Raad, 18-11-2008, BF0173, 01333/07 J
Hoge Raad, 18-11-2008, BF0173, 01333/07 J
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 18 november 2008
- Datum publicatie
- 18 november 2008
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2008:BF0173
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BF0173
- Zaaknummer
- 01333/07 J
Inhoudsindicatie
Benadeelde partij. Het Hof heeft tot uitdrukking gebracht dat de schade van de b.p. genoegzaam aannemelijk is geworden. Dit oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk. Het behoefde geen nadere motivering, nu door of namens verdachte niet is aangevoerd dat het voegingsformulier wat betreft de omvang van de verduisterde goederen dan wel wat betreft de daarbij vermelde geldbedragen onjuist zouden zijn. CAG: anders
Uitspraak
18 november 2008
Strafkamer
Nr. S01333/07J
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 januari 2007, nummer 23/004424-06, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. T. Spronk, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en tot terugwijzing van de zaak opdat de zaak in zoverre op het bestaande beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
2.1. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof de vordering van de benadeelde partij ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft toegewezen. Het tweede middel keert zich tegen de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
2.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard de opzettelijke toe-eigening van een container met cosmetica, snoepwaren en tabak, ter waarde van € 3.864,06, toebehorend aan het winkelbedrijf [benadeelde partij], welke container verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking van winkelmedewerker onder zich had.
2.2.1. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota heeft de raadsman van de verdachte ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij onder meer het volgende aangevoerd:
"Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel is deze naar mijn mening ten onrechte opgelegd, en wel om een aantal redenen.
Ten eerste kan de schadevergoedingsmaatregel alleen worden opgelegd bij eenvoudige vorderingen, althans moet buiten redelijke twijfel vast staan dat de schade, voor het bedrag waarvoor de maatregel wordt opgelegd, is geleden.
Naar mijn mening is niet aan dat criterium voldaan. De schade is door de benadeelde partij geclaimd door middel van het overleggen van een lijst met de zaken die zich kennelijk in de container bevonden op het moment van ontvreemding. Daarbij is de waarde aangegeven in de meest rechtse kolom, handgeschreven.
In eerste aanleg is er ter zitting geen vertegenwoordiger geweest van [benadeelde partij] om de vordering toe te lichten. Derhalve blijft de vraag open, waar de desbetreffende waarde bijschrijvingen op zijn gebaseerd. Men zou zich bijvoorbeeld de vraag kunnen stellen of dit inkoop- dan wel verkoopprijzen zijn. De schade die [benadeelde partij] heeft geleden, bestaat naar mijn inzicht uit de inkoop- en niet uit de verkoopprijzen. Bij een vordering als deze had daar minstgenomen uitsluitsel over moeten zijn gegeven en het ware wenselijk geweest dat wij in ieder geval - zo nodig steeksproefsgewijs - hadden kunnen controleren hoe de verdere waardebepalingen van de desbetreffende verdwenen zaken, tot stand was gekomen. Bij gebreke van deze informatie wordt betwist dat er sprake is van verduistering van zaken die in totaal € 3864,06 waard zijn."
2.2.2. Het Hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van ten € 3.864,06 en daaromtrent, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
"Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep onder meer aangevoerd dat bij gebreke van informatie omtrent de waardebepalingen van de desbetreffende verduisterde goederen - inkoop- dan wel verkoopprijzen - de hoogte van de vordering wordt betwist.
(...)
Het hof overweegt hieromtrent als volgt:
Voorshands gaat het Hof ervan uit dat de door de benadeelde partij vermelde bedragen op de overgelegde lijst met verduisterde goederen de inkoopprijzen van deze goederen betreffen. Overigens, niet valt in te zien dat de verkoopprijs van de desbetreffende goederen niet beschouwd moet worden als de door de benadeelde partij geleden schade ten gevolge van het door de verdachte gepleegde delict.
(...)
Het Hof is van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat deze zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezen geachte strafbare feit rechtstreeks schade heeft geleden. De vordering van de benadeelde partij zal dan ook tot na te melden bedrag worden toegewezen.
Zoals hiervoor al gesteld acht het hof voorts termen aanwezig om, als extra waarborg voor betaling van de vordering van de benadeelde partij, de verdachte die naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, de verplichting op te leggen tot betaling van na te melden bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer."
2.3. Het Hof heeft tot uitdrukking gebracht dat de schade van de benadeelde partij genoegzaam aannemelijk is geworden. Dit oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk. Het behoefde geen nadere motivering, nu door of namens de verdachte - medewerker van [benadeelde partij] - niet is aangevoerd dat het voegingsformulier wat betreft de omvang van de verduisterde goederen dan wel wat betreft de daarbij vermelde geldsbedragen onjuist zou zijn.
Het middel faalt.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet in deze zaak waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld
in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde - in de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal vermelde - straf is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, de vice-president A.J.A. van Dorst, en de raadsheer W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 18 november 2008.