Home

Hoge Raad, 29-05-2009, AZ5453, 42316

Hoge Raad, 29-05-2009, AZ5453, 42316

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
29 mei 2009
Datum publicatie
29 mei 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:AZ5453
Formele relaties
Zaaknummer
42316

Inhoudsindicatie

Artikel 221, lid 3, CDW (tekst 1995). Niet verschijnen belanghebbende op 'pro forma' zitting. Uitnodigingen tot betaling gericht aan de juiste (rechts)persoon? Verlenging van navorderingstermijn mogelijk vanwege een strafrechtelijk vervolgbare handeling?

Uitspraak

nr. 42.316

29 mei 2009

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X Beheer B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 19 mei 2005, nr. 98/90084, betreffende uitnodigingen tot betaling van douanerechten.

1. Het geding in feitelijke instantie

Belanghebbende is bij één aanslagbiljet van 13 juli 1995, gesteld ten name van "A B.V.", uitgenodigd tot betaling van bedragen aan douanerechten. De uitnodigingen tot betaling zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Tariefcommissie.

Het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof), dat met ingang van 1 januari 2002 in de plaats is getreden van de Tariefcommissie, heeft de bestreden uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

Op 5 december 2006 heeft de Advocaat-Generaal W. de Wit geconcludeerd tot aanhouding van de zaak in afwachting van de beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zaak C-62/06 (ZF Zefeser).

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

Partijen zijn in de gelegenheid gesteld te reageren op het arrest van het Hof van Justitie van 18 december 2007, ZF Zefeser, nr. C-62/06, Jurispr. I-11995.

De Staatssecretaris heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. In 1993 heeft een herstructurering plaatsgevonden van het concern waartoe belanghebbende behoort. In het kader van deze herstructurering is op 10 augustus 1993 de naam van belanghebbende gewijzigd van A B.V. in de huidige naam, X Beheer B.V. Voorts heeft belanghebbende haar activa en passiva overgedragen aan C B.V., welke vennootschap de activiteiten van belanghebbende als groothandel in textiel heeft overgenomen.

3.1.2. In de periode maart 1991 tot en met oktober 1994 zijn zowel voor als na 10 augustus 1993 onder vermelding van de naam A B.V. en van haar aangeversnummer aangiften voor het vrije verkeer gedaan voor kleding. Daarbij werd aanspraak gemaakt op toepassing van een preferentieel tarief van nul percent in het kader van het Algemeen Preferentieel Systeem zoals dat van toepassing was voor goederen met oorsprong Honduras. Ten bewijze van de oorsprong Honduras werden certificaten van oorsprong, formulieren A, overgelegd. Op 19 mei 1995 hebben de bevoegde autoriteiten van Honduras verklaard dat deze certificaten vals zijn. Op grond van voormelde verklaring heeft de Inspecteur met toepassing van artikel 220, lid 1, van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW) een bedrag van in totaal ƒ 4.832.405 aan douanerechten geboekt en in dat kader uitnodigingen tot betaling vastgesteld. In het aanslagbiljet is als douaneschuldenaar genoemd "A B.V.". Het aanslagbiljet is gezonden naar het adres van belanghebbende.

3.1.3. Bij het Hof heeft op 7 oktober 2003 een eerste mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden, waarbij de gemachtigden van belanghebbende en (vertegenwoordigers van) belanghebbende, alsmede de Inspecteur aanwezig waren. Naar aanleiding van een tijdens die behandeling aan de Inspecteur gedaan verzoek tot het verstrekken van nadere schriftelijke inlichtingen heeft tussen het Hof, belanghebbende en de Inspecteur een briefwisseling plaatsgevonden. Bij aangetekende brief van 19 oktober 2004 is met vermelding van plaats en tijdstip aan belanghebbendes gemachtigde kennisgegeven van een tweede mondelinge behandeling, welke op 30 november 2004 zou plaatsvinden. De ontvangst van deze brief is door een medewerker van het kantoor van gemachtigde schriftelijk bevestigd op 20 oktober 2004. Bij de tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft de Inspecteur een nadere toelichting gegeven. Van de zijde van belanghebbende was niemand aanwezig.

3.2.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de tenaamstelling een essentieel onderdeel van een belastingaanslag is en dat in het algemeen een onjuiste tenaamstelling van een aanslagbiljet niet kan leiden tot een belastingverplichting, maar dat dit uitzondering lijdt indien de onjuiste tenaamstelling aan de belanghebbende kan worden toegerekend. Het Hof heeft geoordeeld dat deze uitzonderingssituatie zich hier voordoet, met als gevolg dat belanghebbende de ten name van "A B.V." gestelde uitnodigingen tot betaling diende te beschouwen als aan haar, belanghebbende, gericht, zodat zij geen in rechte te eerbiedigen belang heeft bij haar klacht over de onjuiste tenaamstelling.

3.2.2. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat belanghebbende door gebruikmaking van vervalste of valse certificaten bij de door haar ingediende aangiften voor het vrije verkeer ten onrechte aanspraak heeft gemaakt op toepassing van een tariefpreferentie, zodat belanghebbende onjuiste aangiften heeft gedaan. Gelet op artikel 171, lid 1, van de Wet inzake de douane (oud), zoals geldend tot 1 juni 1996 (hierna: de Wet) is volgens het Hof buiten redelijke twijfel dat dit een strafrechtelijk vervolgbare handeling is als bedoeld in artikel 221, lid 3, CDW (tekst 1995). Op grond van de in onderdeel 6.5.5 van zijn uitspraak weergegeven feiten, tezamen en in onderling verband bezien, heeft het Hof aannemelijk geacht dat belanghebbende heeft gehandeld met het oogmerk de belasting te ontduiken, hetgeen het Hof heeft gebracht tot het oordeel dat op grond van artikel 221, lid 3, CDW in verbinding met artikel 129, lid 3, van de Wet de navorderingstermijn vijf jaren bedraagt.

3.3.1. Middel 1 behelst de klacht dat het Hof de goede procesorde heeft geschonden, nu het op de tweede zitting de Inspecteur heeft gehoord terwijl aan belanghebbendes gemachtigde door de griffie was meegedeeld dat die zitting een pro forma zitting zou zijn, in welke mededeling belanghebbende aanleiding heeft gevonden niet op die zitting te verschijnen.

3.3.2. Uit de stukken van het geding, waaronder zich bevinden afschriften van de uitnodigingen die aan partijen zijn verzonden voor de zitting van het Hof op 30 november 2004, blijkt niet dat in weerwil van de tekst van de uitnodigingen door of namens het Hof aan partijen of aan een van hen is meegedeeld dat voor de Inspecteur niet de gelegenheid zou bestaan op die zitting het zijne naar voren te brengen. Indien veronderstellerwijs wordt uitgegaan van de juistheid van de feiten waarop de klacht is gebaseerd, heeft te gelden dat belanghebbendes gemachtigde uit hetgeen hem bij navraag telefonisch werd meegedeeld niet heeft mogen afleiden dat door de medewerker van de griffie een gelijke mededeling ook aan de Inspecteur zou zijn gedaan of zou worden gedaan. Nog steeds uitgaande van de juistheid van de feiten waarop de klacht is gebaseerd, heeft bovendien te gelden dat de gemachtigde - een professionele rechtshulpverlener - redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat indien een 'pro forma' zitting wordt belegd in verband met een sedert de eerste zitting van het Hof doorgevoerde wijziging van de samenstelling van de kamer van het Hof die over de zaak zou beslissen, de mogelijkheid voor een partij om op een dergelijke zitting het woord te voeren, inherent is aan het doel waarmee een dergelijke zitting wordt belegd. De beslissing van belanghebbende om niet ter zitting te verschijnen, moet derhalve voor haar rekening komen. Middel 1 faalt.

3.4. Middel 2 bestrijdt het oordeel van het Hof dat belanghebbende als douaneschuldenaar kon worden aangesproken. Volgens het middel verzet de structuurwijziging van de groep vennootschappen waartoe A B.V. behoorde, zich tegen dat oordeel.

Het middel faalt. Vaststaat dat belanghebbende, onder de naam A B.V., in de periode maart 1991 tot en met oktober 1994 voor zichzelf, en voor eigen rekening de aangiften ten invoer voor het vrije verkeer heeft gedaan. Belanghebbende is derhalve schuldenaar van de op grond hiervan verschuldigd geworden bedragen aan douanerechten. Dat belanghebbende haar naam heeft gewijzigd, laat onverlet dat zij de persoon van schuldenaar is. De onderhavige aanslagen, vormgegeven als uitnodigingen tot betaling, zijn derhalve terecht aan belanghebbende opgelegd.

In hetgeen het Hof heeft overwogen met betrekking tot de tenaamstelling van de uitnodigingen tot betaling, ligt besloten het oordeel dat belanghebbende uit het aanslagbiljet duidelijk heeft kunnen opmaken voor wie de uitnodigingen tot betaling waren bestemd - voor belanghebbende zelf - en ter zake waarvan de uitnodigingen tot betaling waren vastgesteld, te weten de door belanghebbende onder de naam A B.V. belopen douaneschulden. Dat oordeel kan, als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Uitgaande van dat oordeel kan niet worden gezegd dat het aanslagbiljet niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen.

3.5. Middel 3 voert aan dat een bestraffing van een overtreding van gemeenschapsrecht op grond van artikel 171 van de Wet niet voldoet aan de uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende eis dat overtredingen van het gemeenschapsrecht onder gelijke materiële en formele voorwaarden dienen te worden bestraft als vergelijkbare en even ernstige overtredingen van het nationale recht. Het middel kan geen doel treffen, aangezien in het onderhavige geval geen bestraffing aan de orde is (vgl. punt 28 van het hiervoor in 2 vermelde arrest van het Hof van Justitie).

De Hoge Raad merkt ambtshalve op dat in de door het Hof in onderdeel 6.5.5 van zijn uitspraak vastgestelde feiten en de daaraan verbonden conclusie besloten ligt dat de strafrechtelijk vervolgbare handeling in de zin van artikel 221, lid 3, CDW juncto artikel 129, lid 3, van de Wet, in dit geval niet is het strafbare feit van artikel 171, lid 1, van de Wet doch het strafbare feit van de artikelen 171, lid 6, en 176, lid 2, van de Wet. Dit levert evenwel geen grond tot cassatie op.

3.6. Middel 4 behelst de klacht dat de Inspecteur door douanerechten na te vorderen met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn, waarborgen heeft geschonden die worden verleend door artikel 6, lid 1, EVRM. Het middel miskent dat de termijn die voorafging aan de navordering, niet wordt bestreken door het bepaalde in voormelde verdragsbepaling, reeds omdat gedurende die termijn geen sprake was van een 'charge' of van een op beslechting wachtend geschil. Ook dit middel faalt derhalve.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, E.N. Punt, J.A.C.A. Overgaauw en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2009.