Home

Hoge Raad, 03-04-2009, BB0437, 43184

Hoge Raad, 03-04-2009, BB0437, 43184

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
3 april 2009
Datum publicatie
3 april 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BB0437
Formele relaties
Zaaknummer
43184

Inhoudsindicatie

- Artikel 37 van de Wet op de omzetbelasting 1968;

- Zijn de declaraties facturen waarop melding is gemaakt van omzetbelasting?

Uitspraak

nr. 43.184

3 april 2009

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 15 maart 2006, nr. 04/00452, betreffende een aan de gemeente Moerdijk te Zevenbergen (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 1999 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, alsmede een boete. De naheffingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

Het Hof heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard en de uitspraken alsmede de naheffingsaanslag en de boetebeschikking vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

De Minister van Financiën heeft het incidentele beroep beantwoord.

Op 29 juni 2007 heeft de Advocaat-Generaal W. de Wit geconcludeerd tot ongegrondverklaring van beide beroepen in cassatie.

3. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel en de in het incidentele beroep aangevoerde klachten

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende heeft in 1998 met het Rijk (ministerie van Verkeer en Waterstaat) een overeenkomst gesloten met betrekking tot de zogeheten Hogesnelheidslijn voor zover deze op het grondgebied van belanghebbende zou worden aangelegd.

In artikel 3, letters b en c, van de overeenkomst is opgenomen dat belanghebbende zorg draagt voor de realisering van het zogenoemde herinrichtings- en tussengebied rond de Hogesnelheidslijn.

Voorts bevat de overeenkomst een financiële regeling voor de kosten van deze realisering en van het beheer en het onderhoud van de aan te leggen beplanting en van een fietspad. Voor zover in deze van belang is daartoe het volgende opgenomen:

"Artikel 10 Kosten

(...) c. het rijk zal aan de gemeente een eenmalige financiële bijdrage van in totaal f 5,5 miljoen (exclusief BTW) verlenen in de kosten, die gemoeid zijn met het slopen van de opstallen, de inrichting van het herinrichtings- en tussengebied en het aanloopbeheer van deze gebieden;

(...)

Artikel 11 Betalingswijze

(...)

b. het rijk zal op grond van artikel 10 lid c van deze overeenkomst voor zijn rekening komende inrichtingskosten in twee termijnen betalen te weten:

1. de eerste termijn, groot een bedrag van f 0,8 miljoen (excl. BTW), na ondertekening van deze overeenkomst;

2. de tweede termijn, groot een bedrag van f 4,7 miljoen (excl. BTW), na het verlenen van de eerste bouwvergunning door de gemeente voor de aanleg van de HSL Zuid en/of de A16, doch uiterlijk 1 september 1999;

3. De bedragen onder 1 en 2 zullen inclusief BTW worden uitbetaald. De bedragen worden binnen twee maanden betaald, nadat de declaratie, met daarop apart vermeld de BTW, van de gemeente is ontvangen."

3.1.2. In oktober 1998 respectievelijk juni 1999 heeft belanghebbende de in artikel 11, letter b, van de overeenkomst bedoelde termijnen gedeclareerd, onder de volgende vermeldingen:

"Overeenkomstig het bepaalde in artikel 11, onder b dienen wij hierbij de declaratie in voor de eerste termijn, groot f 0,8 miljoen exclusief BTW. Zoals aangegeven in artikel 11, sub b onder 3 wordt het bedrag inclusief BTW uitbetaald.

Wij verzoeken u f 940.000 uit te betalen en over te maken op ons rekeningnummer (...)."

"De tweede termijn, groot een bedrag van f 4,7 miljoen (excl. BTW), wordt uitbetaald na het verlenen van de eerste bouwvergunning door de gemeente voor de aanleg van de HSL-Zuid en/of de A16. In maart 1999 heeft ons college een bouwvergunning verleend voor de verlenging van het viadukt in de A-baan.

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 11, onder b van de inpassingsovereenkomst dienen wij hierbij de declaratie in voor de tweede termijn, groot f 4,7 miljoen exclusief BTW. Zoals aangegeven in artikel 11, sub b onder 3 wordt het bedrag inclusief BTW uitbetaald.

Wij verzoeken u f 5.522.500 over te maken op ons rekeningnummer (...)."

3.1.3. Belanghebbende heeft de op de declaraties vermelde bedragen van f 940.000 en f 5.522.000 ontvangen. Zij heeft te dezer zake geen omzetbelasting op aangifte voldaan. De Inspecteur heeft de beide declaraties aangemerkt als facturen waarop melding is gemaakt van omzetbelasting, in de zin van artikel 37 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), en bij de onderwerpelijke naheffingsaanslag omzetbelasting geheven op de voet van dat artikel.

3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat, gezien de vorm van en het gestelde in de door belanghebbende uitgereikte declaraties, belanghebbende op facturen dan wel als zodanig dienstdoende documenten melding heeft gemaakt van omzetbelasting. Alsdan is volgens het Hof voldaan aan het bepaalde te dier zake in artikel 21, lid 1, letter c (nadien: letter d), van de Zesde richtlijn en artikel 37 van de Wet.

3.3. In het incidentele beroep in cassatie wordt onder meer als klacht aangevoerd dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat belanghebbende op facturen dan wel als zodanig dienstdoende documenten melding heeft gemaakt van omzetbelasting.

3.4. Deze klacht is gegrond. De hiervoor in 3.1.2 bedoelde declaraties maken geen melding van bepaalde bedragen aan omzetbelasting. Nu zij niet méér inhouden dan het opeisen van tussen twee publiekrechtelijke lichamen overeengekomen kostencompensaties tot onderling afgesproken bedragen, kan niet gezegd worden dat belanghebbende daarmee op facturen of als zodanig dienstdoende documenten omzetbelasting heeft vermeld in de zin van artikel 37 van de Wet.

3.5. Het Hof heeft derhalve, wat er zij van de daartoe gebezigde gronden, terecht geoordeeld dat belanghebbende de omzetbelasting waarop de naheffingsaanslag ziet, niet verschuldigd is.

3.6. Uit het hiervoor overwogene volgt dat het in het principale beroep voorgestelde middel geen doel kan treffen en dat het incidentele beroep geen verdere behandeling behoeft. Wegens het gegrond bevonden zijn van de hiervoor besproken klacht heeft belanghebbende bij cassatie geen belang.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart beide beroepen in cassatie ongegrond, en

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens en J.A.C.A. Overgaauw, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2009.

Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 447.