Home

Hoge Raad, 13-11-2009, BB5252, 43652

Hoge Raad, 13-11-2009, BB5252, 43652

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 november 2009
Datum publicatie
13 november 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BB5252
Formele relaties
Zaaknummer
43652

Inhoudsindicatie

- omzetbelasting;

- artikel 11, lid 1, aanhef en letter o, Wet OB;

- artikel 13a, lid 1, aanhef en letters i en j, van de Zesde richtlijn en artikel 14 van Verordening (EG) nr. 1777/2005;

- vrijstelling omzetbelasting onderwijs (beroepsopleiding);

- begrip onderwijs.

Uitspraak

Nr. 43.652

13 november 2009

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de fiscale eenheid X c.s. (hierna: belanghebbende) te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 20 september 2006, nr. 04/01750, betreffende een op aangifte voldaan bedrag aan omzetbelasting.

1. Het geding in feitelijke instantie

Belanghebbende heeft over het tijdvak februari 2004 op aangifte een bedrag aan omzetbelasting voldaan. Belanghebbende heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt en verzocht om teruggaaf van een bedrag van € 4789, welk verzoek bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.

Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Minister van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 12 september 2007 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie en het door de Hoge Raad kunnen afdoen van de zaak.

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Het Productschap Granen, Zaden en Peulvruchten (hierna: het productschap) heeft besloten tot een campagne om bakkerijen bekend te maken met de problematiek van de beheersing van stof in die bedrijven en om deze te bewegen een allergiebeleid te ontwikkelen (hierna: de campagne). Daartoe werd met A B.V., een onderdeel van belanghebbende, overeengekomen dat deze tegen een door het productschap te betalen vergoeding de campagne zou uitvoeren, in het bijzonder vanwege haar ervaring met het geven van adviezen en cursussen aan ondernemers in het midden- en kleinbedrijf.

3.1.2. Met het oog op het uitvoeren van de campagne hebben werknemers van A B.V. (hierna: de werknemers) bijeenkomsten bijgewoond waar de werknemers kennis van de problematiek van stofallergie en het beheersen van stof werd bijgebracht.

3.1.3. De werknemers hebben hierna bezoeken afgelegd bij bakkersbedrijven. Zij gaven bij die bezoeken informatie over stofallergie en over maatregelen ter voorkoming daarvan. Dit een en ander vond plaats met het doel het bezochte bakkersbedrijf ertoe te bewegen een stofbeheersingsplan op te stellen en het productieproces of de inrichting van de bakkerij aan te passen.

Een bezoek aan een bedrijf duurde 1,5 tot 2 uur. De werknemers legden drie tot vier bezoeken per dag af. Een bezoek begon met een rondleiding door het bedrijf van ongeveer 10 minuten, waarbij de aspecten van stofbeheersing van het bedrijf werden bekeken. Daarna werd het bedrijf bekend gemaakt met het verschijnsel allergie, met de daaruit voortvloeiende problematiek en met de mogelijkheden deze problematiek te onderkennen. Daarbij werd een zogeheten handboek overhandigd en werd dit handboek toegelicht. Ook werd aangegeven hoe in het handboek voor de punten die bij de rondleiding waren opgevallen, oplossingen konden worden opgezocht.

3.1.4. 'Stofbeheersing' was in het onderwerpelijke tijdvak geen verplicht onderdeel van de bakkersopleiding. Een aantal beroepsopleidingen had op vrijwillige basis 'stofbeheersing' in het lesprogramma opgenomen.

3.1.5. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de hiervoor vermelde jegens het productschap verrichte dienstverlening onderwijs is in de zin van artikel 11, lid 1, letter o, 2°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), en bezwaar gemaakt tegen het bedrag aan omzetbelasting dat zij te dezer zake over het onderwerpelijke tijdvak op aangifte heeft voldaan. De Inspecteur, van mening dat geen sprake is van onderwijs in de zin van de vermelde bepaling, heeft het bezwaar afgewezen.

3.2. Het Hof heeft vooropgesteld dat artikel 11, lid 1, letter o, 2°, van de Wet moet worden uitgelegd overeenkomstig artikel 13, A, lid 1, aanhef en letters i en j, van de Zesde richtlijn, alsmede artikel 14 van Verordening (EG) nr. 1777/2005 van 17 oktober 2005 (hierna: de Verordening), dat de termen van de vrijstellingen communautaire begrippen zijn die een enge en strikte uitleg vergen, en dat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen nog geen gelegenheid heeft gehad om het begrip beroepsopleiding in de Verordening op een voor de praktijk nuttige wijze uit te leggen.

Naar het oordeel van het Hof moet een onderscheid worden gemaakt tussen onderwijs enerzijds en voorlichting en advies anderzijds, waarbij aangesloten dient te worden bij de hieromtrent heersende maatschappelijke opvattingen. Het Hof was van oordeel dat de in geding zijnde activiteiten moeten worden geduid als het geven van voorlichting over en advies inzake de aanpak van het probleem van stofallergie in een bakkerij, gericht op het verbeteren van arbeidsomstandigheden en derhalve niet als het geven van onderwijs als bedoeld in de Wet.

3.3.1. Middel 1 betoogt dat het Hof een onjuiste invulling heeft gegeven aan het begrip onderwijs in de zin van artikel 11, lid 1, aanhef en letter o, van de Wet. Er is, aldus het middel, in dit geval sprake van activiteiten die voldoen aan de omschrijving die door de Hoge Raad is gehanteerd in de arresten van 21 december 1988, nr. 25064, BNB 1989/45, en 2 oktober 1996, nr. 31416, LJN AA2048, BNB 1996/361. Er is immers sprake van georganiseerd overbrengen van kennis en kunde, waarbij gebruik wordt gemaakt van lesmateriaal (het hiervoor in 3.1.3 vermelde handboek). Dat de overbrenging van kennis en kunde niet in groepsverband maar individueel per bedrijf geschiedt en kort duurt, doet niet eraan af dat dit onderwijs is. Voorts gaat het, anders dan het Hof heeft geoordeeld, niet om algemene voorlichting maar om door de bakkers direct toepasbare kennis en kunde, aldus nog steeds het middel.

3.3.2. Het middel faalt. 's Hofs oordeel dat de in geding zijnde activiteiten van belanghebbende niet kunnen worden aangemerkt als 'onderwijs', geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip 'onderwijs' in de zin van de Wet, de Zesde richtlijn en de Verordening, en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst.

3.3.3. Middel 3 voert met juistheid aan dat voor de toepassing van de vrijstelling van de Wet niet van belang is door wie het onderwijs wordt gegeven. Het middel kan evenwel niet tot cassatie leiden, daar het door het middel bestreden oordeel onverlet laat 's Hofs oordeel dat in dit geval geen sprake is van onderwijs in de zin van de Wet, de Zesde richtlijn en de Verordening.

3.3.4. Nu geen sprake is van het door belanghebbende geven van onderwijs, faalt ook middel 2 dat het Hof verwijt geen oordeel te hebben gegeven over de vraag wat dient te worden verstaan onder beroepsonderwijs in de zin van artikel 14 van de Verordening. Dit artikel houdt geen (nadere) invulling in van het begrip onderwijs in de zin van artikel 13, A, lid 1, letter i, van de Zesde richtlijn als zodanig, maar geeft - ervan uitgaande dat sprake is van onderwijs in deze zin - aan wat beroepsopleiding en beroepsherscholing in de zin van vermelde bepaling van de Zesde richtlijn omvat.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, E.N. Punt, J.A.C.A. Overgaauw en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2009.