Hoge Raad, 03-04-2009, BC1585, 43446
Hoge Raad, 03-04-2009, BC1585, 43446
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 3 april 2009
- Datum publicatie
- 3 april 2009
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2009:BC1585
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BC1585
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2006:AY2848, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 43446
Inhoudsindicatie
Artikel 11, lid 1, letter g, 1°, Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst tot 1 januari 2008);
artikel 17e Wet op de omzetbelasting 1968; artikel 16a, lid 1, Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968. Is intracommunautaire verwerving van tandprothesen vrijgesteld van omzetbelasting?
Uitspraak
nr. 43.446
3 april 2009
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Minister van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 23 juni 2006, nr. BK-05/00318, betreffende een aan X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 30 november 2002 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Het Hof heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Minister heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 10 december 2007 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende ter zake van de intracommunautaire verwerving van tandprothesen die haar vanuit Zweden werden geleverd recht heeft op vrijstelling van omzetbelasting. Het Hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord.
3.2. Het middel betoogt dat het Hof ten onrechte uit artikel 17e, aanhef en letter a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst tot 1 januari 2008; hierna: de Wet), in samenhang met artikel 28quater, B, aanhef en letter a, van de Zesde richtlijn, heeft afgeleid dat de onderhavige verwervingen zijn vrijgesteld. Volgens het middel is dit oordeel in strijd met de systematiek van de omzetbelasting zoals deze ligt besloten in de tekst en de ratio van de Wet en de Zesde richtlijn.
3.3. Bij artikel 11, aanhef en lid 1, letter g, sub 1°, van de Wet zijn onder bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden (binnenlandse) leveringen van tandprothesen vrijgesteld van omzetbelasting. Deze vrijstelling als zodanig wordt niet beperkt door bijzondere bij algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden.
Ingevolge artikel 17e van de Wet moet bij ministeriële regeling, onder daarbij te stellen voorwaarden en beperkingen, vrijstelling worden verleend voor - onder meer - intracommunautaire verwervingen van die goederen "waarvoor de levering in het binnenland in elk geval is vrijgesteld".
Op laatstvermelde wetsbepaling is gebaseerd artikel 16a van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Uitvoeringsbeschikking). In het eerste lid van dat artikel worden intracommunautaire verwervingen van bepaalde goederen aangewezen als bedoeld in artikel 17e van de Wet, waaronder evenwel niet tandprothesen. In het tweede en derde lid zijn voorwaarden en beperkingen gesteld.
3.4. Uit het hiervoor in 3.3 vermelde volgt dat de Uitvoeringsbeschikking in strijd met de Wet is voor zover in artikel 16a, lid 1, tandprothesen, hoewel de levering in het binnenland van die goederen door de Wet in elk geval is vrijgesteld van belasting, zijn weggelaten uit de opsomming van goederen waarvan de intracommunautaire verwerving is vrijgesteld. Nu de Wet van hogere orde is dan de Uitvoeringsbeschikking, kan deze laatste niet het gevolg hebben dat belanghebbende de vrijstelling die haar op grond van de Wet, die te dezer zake ten principale geen enkel voorbehoud kent, moet toekomen, zou kunnen worden onthouden.
3.5. Aan het recht dat belanghebbende op grond van de ondubbelzinnige bewoordingen van de Wet toekomt, kan voorts niet worden afgedaan door het bepaalde in de Zesde richtlijn of de systematiek van die richtlijn, daargelaten of het standpunt dat in de toelichting op het middel wordt ingenomen met betrekking tot hetgeen de Zesde richtlijn de lidstaten voorschrijft wat betreft het regelen van intracommunautaire verwervingen van tandprothesen, juist is.
3.6. Gelet op het hiervoor in 3.4 overwogene is 's Hofs bestreden oordeel juist, zodat het middel faalt.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1288 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens en J.A.C.A. Overgaauw, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2009.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Minister van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 447.