Home

Hoge Raad, 29-05-2009, BC4307, 43740

Hoge Raad, 29-05-2009, BC4307, 43740

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
29 mei 2009
Datum publicatie
29 mei 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BC4307
Formele relaties
Zaaknummer
43740

Inhoudsindicatie

Artikel 28 Wet op de accijns, artikel 21 Wet belastingen op milieugrondslag. Is afvalolie die wordt verkocht aan bedrijven die na bewerking de afvalolie samen met andere afvalstoffen gebruiken als brandstof voor verwarming, bij de verkoper belast met accijns en brandstoffenbelasting?

Uitspraak

nr. 43.740

29 mei 2009

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 oktober 2006, nr. BK-04/02551, betreffende naheffingsaanslagen in de accijns en in de brandstoffenbelasting.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende zijn over de periode 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 naheffingsaanslagen in de accijns en in de brandstoffenbelasting opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur zijn verminderd.

Het Hof heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben de zaak schriftelijk doen toelichten, belanghebbende door mr. M.J. Pelinck, advocaat te Amsterdam, en de Staatssecretaris door mr. S.R. Markus, advocaat te 's-Gravenhage.

De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 28 januari 2008 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak van het Hof, en verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof.

Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende houdt zich bezig met het inzamelen, op- en overslaan en verwerken van afvalstoffen, waaronder verontreinigde minerale oliën. Zij beschikt over een vergunning om een accijnsgoederenplaats te hebben voor het onder schorsing van accijns vervaardigen en voorhanden hebben van zware stookolie van GN-code 2710.

Bij een ambtelijke controle is geconstateerd dat belanghebbende onbewerkte verontreinigde minerale oliën met een hoogcalorische waarde heeft afgeleverd aan andere bedrijven, die daarvoor aan belanghebbende een vergoeding hebben betaald. De afnemers hebben de desbetreffende producten (hierna: de afvalolie), nadat zij deze een bewerking hadden laten ondergaan (het onttrekken aan de afvalolie van water), verbrand met het doel de daardoor optredende warmte te gebruiken. Belanghebbende was bij het afleveren van de afvalolie van deze aanwending op de hoogte.

3.2. Aan de naheffingsaanslagen ligt ten grondslag het standpunt van de Inspecteur dat met betrekking tot de afvalolie bij belanghebbende sprake is geweest van met accijns en brandstoffenbelasting belaste uitslagen in de zin van de Wet op de accijns (hierna: de Wet). Het Hof heeft dit standpunt gevolgd.

3.3. Voor het Hof was tussen partijen niet in geschil dat de afvalolie, hoewel aan te merken als een product van GN-code 2710 en daarom op grond van artikel 25, lid 1, van de Wet als een minerale olie in de zin van de Wet, geen minerale olie is van een soort waarvoor in artikel 27, lid 1 of lid 3, van de Wet een accijnstarief is vermeld. Partijen waren echter verdeeld over het antwoord op de vraag of voor de afvalolie een accijnstarief gold op grond van artikel 28 van de Wet.

3.4. Ingevolge artikel 28, lid 1, van de Wet worden andere minerale oliën dan die waarvoor in artikel 27, lid 1 dan wel lid 3, een accijnstarief is vermeld, aan de accijns onderworpen naar een in dat artikel bepaald tarief, indien zij zijn bestemd voor gebruik, worden aangeboden voor verkoop of worden gebruikt als brandstof voor verwarming of als motorbrandstof.

3.5. Het Hof heeft geoordeeld dat de afvalolie, gelet op de aanwending ervan, al op het moment van aflevering door belanghebbende was aan te merken als een minerale olie die wordt gebruikt als brandstof voor verwarming. Aan dat oordeel doet volgens het Hof niet af dat voorafgaande aan de verbranding het water aan de afvalolie zou worden onttrokken.

3.6. Middel I keert zich tegen dat oordeel, waartoe wordt betoogd dat de afvalolie eerst door de bewerking die de afnemers daaraan hebben verricht, bruikbaar werd als brandstof. Het middel treft doel. Ook als een bewerking niet per se noodzakelijk was voordat de afvalolie kon worden aangewend als brandstof voor verwarming - de Inspecteur heeft die noodzaak betwist, welk geschilpunt het Hof onbesproken heeft gelaten - had de afvalolie zoals deze door belanghebbende werd afgeleverd niet de bestemming van brandstof in de zin van artikel 28, lid 1, van de Wet. Die bestemming zou de afvalolie slechts kunnen hebben gehad indien belanghebbende de afvalolie ten verkoop zou hebben aangeboden aan afnemers die, naar viel te verwachten, het product zonder voorafgaande bewerking als brandstof voor verwarming zouden aanwenden. Uit de feiten waarvan in cassatie moet worden uitgegaan, volgt dat ten tijde van de aflevering door belanghebbende van zulk een bestemming geen sprake was. Voor de afvalolie gold derhalve geen accijnstarief, hetgeen onderworpenheid aan heffing van accijns uitsloot.

3.7. Nu op de onderhavige afvalolie de omschrijving van enig onder de artikelen 26 of 28 van de Wet vallend product niet van toepassing is, slaagt ook middel III, dat zich keert tegen het oordeel van het Hof dat de afvalolie een product is dat op grond van de bepalingen van de Wet belastingen op milieugrondslag - de relevante bepalingen van deze wet heeft het Hof weergegeven in onderdeel 4.2 van zijn uitspraak - was onderworpen aan heffing van brandstoffenbelasting.

3.8. Uit het hiervoor in 3.6 en 3.7 overwogene volgt dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Middel II behoeft geen behandeling.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraken van de Inspecteur en de naheffingsaanslagen,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 422, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 273, derhalve in totaal € 695,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2174 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1208 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, E.N. Punt, J.A.C.A. Overgaauw en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2009.