Hoge Raad, 13-02-2009, BC6458, 43860
Hoge Raad, 13-02-2009, BC6458, 43860
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 13 februari 2009
- Datum publicatie
- 13 februari 2009
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2009:BC6458
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BC6458
- Zaaknummer
- 43860
Inhoudsindicatie
Artikel 87 Wet op de accijns; gebruik van laagbelaste gasolie toegestaan voor de trekker van een combinatie trekker met oplegger, ieder met een eigen chassis en brandstoftank? Artikel 1 Besluit proceskosten bestuursrecht; kosten van door een derde verleende rechtsbijstand?
Uitspraak
Nr. 43.860
13 februari 2009
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Minister van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15 december 2006, nr. BK-04/03737, betreffende een aan X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de accijns.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is op grond van artikel 87 van de Wet op de accijns (hierna: de Wet) een naheffingsaanslag in de accijns opgelegd. Daarbij is haar tevens een boete opgelegd. De naheffingsaanslag en de boete zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur verminderd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur alsmede de naheffingsaanslag en de boetebeschikking vernietigd en de Inspecteur tot een bedrag van € 966 veroordeeld in kosten van het beroep. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Minister heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 21 februari 2008 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep en tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend wat betreft de beslissing omtrent de proceskosten, en tot het veroordelen van de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof tot een bedrag van € 483.
Zowel de Staatssecretaris van Financiën als belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende voert werkzaamheden uit die onder meer bestaan in het blazen en zuigen van droge stoffen zoals grind, zand, kleikorrels en schelpen. Daarbij maakt zij onder meer gebruik van combinaties bestaande uit een trekker en een oplegger. Op het chassis van de oplegger is een zuig- en blaasinstallatie bevestigd. De trekker en de oplegger beschikken beide over een brandstoftank.
3.1.2. Belanghebbende gebruikte ten behoeve van zowel de voortbeweging van de combinatie van trekker en oplegger als de aandrijving van de blaas-/zuiginstallatie gasolie die was voorzien van herkenningsmiddelen als bedoeld in artikel 27, lid 3, van de Wet (hierna ook: laagbelaste gasolie). De gasolie was op enig tijdstip voorafgaande aan de levering aan belanghebbende in de heffing van accijns betrokken naar het verlaagde tarief, bedoeld in de vermelde wettelijke bepaling.
3.1.3. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de in de brandstoftank van de trekker voorhanden gehouden gasolie, nu die was voorzien van herkenningsmiddelen als hiervoor bedoeld en niet werd gebruikt voor de aandrijving van de blaas-/zuiginstallatie, voorhanden werd gehouden en werd gebruikt in strijd met de Wet, zodat belanghebbende met betrekking tot die gasolie ingevolge artikel 87, lid 1, van de Wet gehouden was tot betaling van het verschil tussen het bedrag aan accijns dat was geheven en het bedrag dat zou zijn geheven indien geen herkenningsmiddelen zouden zijn toegevoegd. De Inspecteur heeft voor het bedrag van dat verschil op de voet van artikel 87, lid 2, van de Wet de in geding zijnde heffing opgelegd.
3.2. Voorop gesteld dient te worden dat in artikel 87, lid 1, van de Wet - gelezen in samenhang met artikel 91, lid 2, van de Wet - een betalingsverplichting wordt geschapen voor evenbedoeld verschil aan accijns. Ter zake van die verplichting tot bijbetaling heeft ingevolge artikel 87, lid 2, van de Wet de Inspecteur jegens de gebruiker van de gasolie gelijke bevoegdheden en gelijke heffingsinstrumenten als welke hem toekwamen indien de ter zake van de uitslag of invoer verschuldigde accijns niet naar de eis der Wet was voldaan.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de combinatie van trekker met oplegger is aan te merken als een motorrijtuig als bedoeld in artikel 91, lid 3, aanhef en letter b, van de Wet juncto artikel 40, aanhef en letter d, van het Uitvoeringsbesluit accijns (hierna: het Uitvoeringsbesluit), waardoor het gebruik van laagbelaste gasolie voor de voortbeweging van de combinatie niet in strijd is met de Wet en dat gebruik derhalve geen betalingsverplichting ingevolge artikel 87, lid 1, van de Wet heeft doen ontstaan. Dit oordeel wordt door middel 1 bestreden.
3.4. Ingevolge artikel 40, aanhef en letter d, van het Uitvoeringsbesluit mag laagbelaste gasolie voorhanden worden gehouden in de brandstoftank van een motorrijtuig dat bestaat uit een chassis met een mechanisch werktuig en zich uitsluitend op de weg bevindt voor de verplaatsing naar een andere werkplek. Het middel voert met juistheid aan dat van de combinatie trekker met oplegger de trekker, als motorrijtuig met een eigen chassis, niet valt onder de voormelde omschrijving, indien, zoals in het onderhavige geval, het mechanische werktuig zich niet op de trekker doch op de oplegger bevindt. Hieruit volgt dat het voorhanden hebben van laagbelaste gasolie in de brandstoftank van de trekker niet door de vermelde bepaling wordt toegestaan. Dit wordt niet anders indien de trekker in het gebruik een vaste combinatie vormt met de oplegger en deze combinatie zich uitsluitend op de weg bevindt voor de verplaatsing naar een andere werkplek. Voor zover het Hof zijn bestreden oordeel heeft gegrond op artikel 40, aanhef en letter d, van het Uitvoeringsbesluit wordt dat oordeel derhalve terecht door middel 1 bestreden.
3.5. Middel 2 komt op tegen het oordeel van het Hof dat voor het toegestaan achten van het gebruik van laagbelaste gasolie voor de voortbeweging van de combinatie van trekker en oplegger mede steun kan worden gevonden in de door de Staatssecretaris van Financiën vastgestelde Leidraad accijns 1997, zoals deze luidde tot 23 maart 2004. Dit middel slaagt eveneens. Uit de door het Hof aangehaalde passages van de leidraad volgt niet dat wordt goedgekeurd dat motorrijtuigen die beschikken over een tank voor brandstof die niet mede voor het aandrijven van een werktuig behoeft te dienen, op gelijke wijze worden behandeld als motorrijtuigen met een mechanisch werktuig, die gebruik maken van brandstof uit één tank voor zowel de voortbeweging van het motorrijtuig zelf als de aandrijving van de mechanische apparatuur.
3.6. Middel 3 keert zich tegen het oordeel van het Hof dat de omstandigheid dat de voor belanghebbende optredende gemachtigde in dienst was van belanghebbende geen beletsel vormt voor toekenning aan belanghebbende van een vergoeding voor kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het middel treft doel. Ingevolge artikel 1, aanhef en letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) komen uitsluitend kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking. Daaronder vallen, anders dan belanghebbende voor het Hof heeft aangevoerd, niet kosten van het in dienst nemen en hebben van een persoon - in het onderhavige geval klaarblijkelijk als directiesecretaris - teneinde deze ter beschikking te hebben voor het zelf voeren van procedures. Het andersluidende oordeel van het Hof is derhalve onjuist. Voor zover het Hof zich voor zijn oordeel heeft beroepen op artikel 2, lid 3, van het Besluit heeft het miskend dat die bepaling geen afwijking toestaat van het bepaalde in artikel 1 van het Besluit.
3.7. Gelet op het hiervoor in 3.4 tot en met 3.6 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent de boetebeschikking en het griffierecht, en
verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur inzake de naheffingsaanslag ingestelde beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, P. Lourens, A.R. Leemreis en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2009.