Hoge Raad, 03-04-2009, BD1031, 43634
Hoge Raad, 03-04-2009, BD1031, 43634
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 3 april 2009
- Datum publicatie
- 3 april 2009
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2009:BD1031
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BD1031
- In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2006:AZ1666, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 43634
Inhoudsindicatie
Kapitaalsbelasting; art. 7, lid 1, letter b, richtlijn kapitaalsbelasting en art. 37, lid 1, letter a jo. lid 2, letter b, Wet BRV; bedrijfsfusievrijstelling kapitaalsbelasting niet van toepassing op inbreng beleggingen door verzekeringsmaatschappij. Vertrouwensbeginsel.
Uitspraak
nr. 43.634
3 april 2009
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X N.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 augustus 2006, nr. BK-02/04500, betreffende na te melden op aangifte voldaan bedrag aan kapitaalsbelasting.
1. Het geding in feitelijke instantie
Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag aan kapitaalsbelasting voldaan. Belanghebbende heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt en verzocht om teruggaaf, welk verzoek bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk, advocaat te 's-Gravenhage.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 2 april 2008 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie en tot verwijzing van het geding.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. Het Hof heeft geoordeeld dat de feiten en omstandigheden geen andere conclusie toelaten dan dat hetgeen is ingebracht, mede bezien in samenhang met de daaraan verbonden activiteiten, geen ondernemersrisico's met zich brengt en het niveau van normaal vermogensbeheer niet overstijgt en dat daarom geen sprake is van de inbreng van een zelfstandig onderdeel van een onderneming als bedoeld in artikel 37, lid 1, letter a, in verbinding met lid 2, letter b, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (tekst 2000; hierna: de Wet).
3.2. Belanghebbendes eerste klacht houdt in dat het Hof bij zijn voormelde oordeel ten onrechte als uitgangspunt heeft genomen dat voor de toepasselijkheid van de vrijstelling nodig is dat het ingebrachte na de inbreng als een materiële onderneming is aan te merken. Betoogd wordt dat primair van belang is welke plaats het ingebrachte innam in de onderneming van de inbrengende vennootschap. In dit geval werd professioneel belegd vermogen van een verzekeraar ingebracht.
Deze klacht kan niet tot cassatie leiden. De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat in belanghebbende slechts beleggingen zijn ingebracht, waarvan zowel voor als na de inbreng daarvan in belanghebbende het beheer in handen was respectievelijk bleef van E B.V. Deze beleggingen kunnen als zodanig, dat wil zeggen los van de daartegenoverstaande verzekeringsverplichtingen, welke niet mede in belanghebbende zijn ingebracht, ook bij de inbrengende vennootschap geen zelfstandig onderdeel van haar onderneming hebben gevormd.
3.3. Gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 13 december 1991 (Muwi Bouwgroep B.V., nr. C-164/90, FED 1992/493, punt 22) geeft 's Hofs oordeel dat een zodanige inbreng, omdat deze niet één geheel vormt dat op eigen kracht kan functioneren, evenmin kan worden beschouwd als een tak van bedrijvigheid in de zin van de Richtlijn nr. 69/335/EEG van 7 juli 1969, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige kan dat oordeel, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Ook de tweede klacht faalt derhalve.
3.4. De derde klacht richt zich tegen de verwerping door het Hof van belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel.
Het Hof heeft in dit verband geoordeeld dat, zo door de goedkeuring die de Inspecteur heeft gehecht aan toepassing van de bedrijfsfusievrijstelling op de inbreng van fondsen die plaatsvond in 1998, bij belanghebbende het in rechte te honoreren vertrouwen zou kunnen zijn ontstaan dat de vrijstelling toepassing zou vinden in nadien voorkomende vergelijkbare situaties, dit vertrouwen is weggenomen met een brief van 17 maart 2000 waarin de Inspecteur schrijft de vrijstelling niet van toepassing te achten op de voorgenomen onderhavige inbreng. De klacht dat het Hof met dit oordeel voorbij is gegaan aan de door belanghebbende voor het Hof betrokken stelling dat de inbreng van fondsen in 1998 en de onderhavige inbreng deel uitmaken van hetzelfde hergroeperingsproces en dat dit de Inspecteur bekend was, treft doel. Uitgaande van de door het Hof veronderstelde reikwijdte van het gewekte vertrouwen, had het Hof in laatstvermelde stelling aanleiding moeten vinden deze te onderzoeken op haar aannemelijkheid en ingeval zij aannemelijk werd geoordeeld, te beoordelen of het met onmiddellijk gevolg voor de toekomst wegnemen van het gewekte vertrouwen strookte met de door de Inspecteur in acht te nemen zorgvuldigheid.
3.5. De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.6. Gelet op het hiervoor in 3.4 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 43635 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 422, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1932, derhalve € 966, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, A.R. Leemreis en J.A.C.A. Overgaauw, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2009.