Hoge Raad, 16-01-2009, BD3569, 43512
Hoge Raad, 16-01-2009, BD3569, 43512
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 16 januari 2009
- Datum publicatie
- 16 januari 2009
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2009:BD3569
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BD3569
- In cassatie op : ECLI:NL:GHARN:2006:AY6843, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 43512
Inhoudsindicatie
Artikel 13, lid 1, en artikel 48, lid 3, grondwaterwet,begrip houder van een inrichting,bronbemaling,vermelding van houder in een register als bedoeld in artikel 13, lid 1, Grondwaterwet is niet beslissend voor heffingsplicht, feitelijke macht wel.
Uitspraak
16 januari 2009
nr. 43512
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van het college van gedeputeerde staten van de provincie Gelderland (hierna: het College) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 12 juli 2006, nr. 04/00428, betreffende een aan X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in de grondwaterheffing.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de grondwaterheffing van de provincie Gelderland opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur der provinciale belastingen van de provincie Gelderland (hierna: de Inspecteur) is verminderd.
Het Hof heeft het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond verklaard en die uitspraak alsmede de aanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Het College heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben de zaak mondeling doen toelichten, het College door mr. J.B. Mus, advocaat te Breda, en belanghebbende door mr. S. Maakal, advocaat te Heerenveen.
De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 20 mei 2008 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie en verwijzing van het geding.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende drijft onder de handelsnaam B een detailhandel in woninginrichtingsgoederen en keukens te Z. Enig aandeelhouder en bestuurder van belanghebbende is C B.V.
3.1.2. In juli 2000 heeft belanghebbende aan een aannemer (hierna: de aannemer) opdracht gegeven tot de bouw van een nieuw bedrijfspand met kelder (hierna: de bouw).
3.1.3. In het bestek ten behoeve van de bouw is het volgende opgenomen:
"TIJDELIJKE BRONBEMALING
Bron bemaling met vertikale filters.
Voor het bouwen van de kelder is tijdelijke bronbemaling noodzakelijk. De bemaling installeren en in stand houden om de werkzaamheden t.b.v. de fundering "in den droge" te kunnen uitvoeren.
(...)
De aannemer verzorgt de aanvraag van de vergunningen voor de tijdelijke bronbemaling voor het pompen en lozen van grondwater bij de instanties."
De brief waarin de opdracht aan de aannemer is gegeven vermeldt dat de opdracht geschiedt volgens het bestek.
3.1.4. Conform het bestek heeft de aannemer gedurende de bouwwerkzaamheden bronbemalingsapparatuur laten installeren. De aannemer heeft daartoe een bedrijf ingeschakeld, dat de aannemer heeft ingelicht over de daartoe (eventueel) benodigde vergunningen en meldingen.
3.1.5. De aannemer heeft aanvankelijk geen vergunning voor de bronbemaling aangevraagd. Nadat de provincie hem vanwege de hoeveelheid onttrokken grondwater op de noodzaak van een vergunning had gewezen, heeft de aannemer bij brief van 19 oktober 2001 een zogenoemd 'aanmeldingsformulier registratieplichtige inrichtingen' bij de provincie ingediend. Op dit formulier, dat door de aannemer 'voor A/X' is ondertekend, is aangegeven dat gedurende circa 90 dagen is bemalen en is 'A/X' - zonder medeweten of instemming van belanghebbende - vermeld als houder van de inrichting.
3.1.6. In het register van de provincie Gelderland, als bedoeld in artikel 13 van de Grondwaterwet, is 'B' voor het jaar 2001 opgenomen als houder van een inrichting waarmee water is onttrokken.
3.1.7. Bij brief van 6 februari 2002, gericht aan B, heeft het College - voor zover hier van belang - het volgende meegedeeld:
"Hierbij bevestigen wij de ontvangst van uw onttrekkingscijfers. Uw inrichting is bij ons bekend onder gemeentecode 0002 en volgnummer 0003.
Het betreft een bronbemaling aan de a-straat 1 te Z (...)
(...)
Uit de onttrekkingscijfers blijkt dat u heffingsplichtig bent. U kunt omstreeks mei 2002 een belastingaanslag tegemoet zien."
3.2. Voor het Hof was - voor zover in cassatie van belang - in geschil of belanghebbende door de Inspecteur terecht is aangemerkt als heffingsplichtig in de zin van artikel 3 van de Grondwaterheffingsverordening Gelderland (hierna: de Verordening). Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord.
3.3. Voor zover de klachten zich richten tegen de vaststellingen van feiten in de onderdelen 3.6 en 3.7 van 's Hofs uitspraak, kunnen zij niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4. Bij de verdere beoordeling van de klachten moet het volgende worden vooropgesteld.
3.4.1. De onderwerpelijke grondwaterheffing vindt haar grondslag in artikel 48, lid 1, van de Grondwaterwet, krachtens welke bepaling provinciale staten bevoegd zijn bij wijze van provinciale belasting een heffing in te stellen wegens onttrekken van grondwater.
Volgens artikel 48, lid 3, van de Grondwaterwet worden aan een heffing onderworpen de bij de verordening aan te wijzen houders van inrichtingen, welke zijn ingeschreven in het in artikel 13 bedoelde register. In overeenstemming hiermee is in artikel 3 van de Verordening bepaald dat heffingsplichtig is de houder van een inrichting welke gedurende het heffingsjaar of een gedeelte daarvan ingeschreven is geweest in het register bedoeld in artikel 13 van de Grondwaterwet.
Volgens artikel 1, lid 1, van de Grondwaterwet wordt voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde verstaan onder 'een inrichting': een inrichting of werk, bestemd tot het onttrekken van grondwater, en onder het 'onttrekken van grondwater': onttrekken van grondwater door middel van een inrichting. Volgens artikel 1, lid 2, van de Grondwaterwet worden inrichtingen tot het onttrekken van grondwater die een samenhangend geheel vormen, als één inrichting aangemerkt. In artikel 1, lid 1 respectievelijk lid 2, van de Verordening zijn gelijkluidende omschrijvingen opgenomen.
Volgens artikel 13, lid 1, eerste volzin, van de Grondwaterwet houden gedeputeerde staten ter provinciale griffie een register bij waarin de inrichtingen worden ingeschreven met vermelding van de verstrekte gegevens.
3.4.2. Reeds omdat laatstvermelde bepaling niet voorschrijft dat ook de houder van een inrichting in het in die bepaling bedoelde register wordt ingeschreven, brengt inschrijving van een persoon als houder van een inrichting op zich niet mee dat deze heffingsplichtig is in de zin van artikel 48, lid 3, van de Grondwaterwet en artikel 3 van de Verordening.
3.4.3. Als houder in de zin van artikel 48, lid 3, van de Grondwaterwet en artikel 3 van de Verordening moet worden aangemerkt degene die ten tijde van het onttrekken van grondwater door middel van een inrichting de feitelijke macht over die inrichting heeft.
3.5. Voor zover de klachten strekken ten betoge dat de inschrijving van belanghebbende in het hiervoor in 3.1.6 bedoelde register als houder van een inrichting meebrengt dat belanghebbende als 'houder van een inrichting' in de zin van artikel 3 van de Verordening moet worden aangemerkt, stuiten zij af op het hiervoor in 3.4.2 overwogene.
3.6. 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat tussen partijen niet in geschil was dat in 2001 ten behoeve van de bouw grondwater is onttrokken door middel van een inrichting in de zin van artikel 1, lid 1, van de Verordening. Gelet op het gestelde in de hiervoor in 3.1.7 vermelde brief is die inrichting in het hiervoor in 3.1.6 bedoelde register klaarblijkelijk ingeschreven als "een bronbemaling". Het gaat hier derhalve, gelet op het bepaalde in artikel 3 van de Verordening, om de vraag of belanghebbende de houder was van die bronbemaling.
3.7. Het Hof heeft geoordeeld dat onvoldoende is gesteld of gebleken dat de gevolgtrekking zou wettigen dat belanghebbende in de zin van titel 5 van Boek 3 BW de houdster was van de pompen en verdere benodigdheden die tezamen de inrichting vormen waarmee de bronbemaling is verricht. Dit oordeel - waarin besloten ligt het oordeel dat belanghebbende ten tijde van het onttrekken van grondwater naar verkeersopvatting niet de feitelijke macht over de in het hiervoor in 3.1.6 bedoelde register ingeschreven inrichting uitoefende - geeft gelet op het hiervoor in 3.4.3 overwogene geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel kan voor het overige, als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Dit oordeel draagt zelfstandig 's Hofs slotsom dat belanghebbende niet kan worden aangemerkt als heffingsplichtige in de zin van artikel 3 van de Verordening. De klachten kunnen derhalve ook voor het overige niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten
Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt het College in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1449 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Provincie Gelderland aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is op 17 december 2008 vastgesteld door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, C.B. Bavinck, A.R. Leemreis en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2009.
Van de Provincie Gelderland wordt ter zake van het door het College ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 433.