Home

Hoge Raad, 27-02-2009, BD9217, 07/12914

Hoge Raad, 27-02-2009, BD9217, 07/12914

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
27 februari 2009
Datum publicatie
27 februari 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BD9217
Formele relaties
Zaaknummer
07/12914

Inhoudsindicatie

Art. 2.14, 5.3, 6.2 en 6.38 Wet IB 2001. Verplichting tot het doen van periodieke uitkeringen (giften) vormt schuld in box 3.

Uitspraak

nr. 07/12914

27 februari 2009

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraken van de Rechtbank te Haarlem van 18 september 2007, nrs. AWB 07/1046 en AWB 07/1047, betreffende aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2001 en 2002 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.

Belanghebbende is bij afzonderlijke geschriften tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank.

De Rechtbank heeft de tegen die uitspraken ingestelde beroepen ongegrond verklaard. De uitspraken van de Rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank bij één beroepschrift beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 17 juli 2008 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank alsmede die van de Inspecteur en vermindering van de aanslagen tot aanslagen berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 250.756 in 2001 en € 86.017 in 2002 met handhaving van de overige elementen van de aanslagen.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende heeft bij notariële akte van 20 december 2000 een lijfrente geschonken aan de Stichting E ter grootte van zes jaarlijkse termijnen van € 72.605.

3.1.2. De door hem in de jaren 2001 en 2002 betaalde termijnen van de lijfrente komen als persoonsgebonden aftrek (aftrekbare giften) in mindering op belanghebbendes inkomen uit werk en woning over die jaren. Daarnaast heeft hij de waarde van de verplichting tot het betalen van deze lijfrente (hierna: de lijfrenteverplichting) bij zijn aangiften in mindering gebracht op de rendementsgrondslag ter bepaling van zijn voordeel uit sparen en beleggen.

3.1.3. Niet in geschil is dat de lijfrenteverplichting waarde in het economische verkeer heeft en dat de waarde van deze verplichting voor het jaar 2001 gemiddeld € 285.897 en voor het jaar 2002 gemiddeld € 227.587 bedroeg.

3.2. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de uitwerking die belanghebbende voorstaat - gezien de parlementaire behandeling - in strijd is met doel en strekking van artikel 2.14 van de Wet IB 2001 (hierna: de Wet) en met de systematiek van de Wet. Tegen dit oordeel richt zich het middel.

3.3.1. De lijfrenteverplichting vormt voor belanghebbende als schuldenaar een verplichting met waarde in het economische verkeer die als een schuld in de zin van artikel 5.3, lid 3, van de Wet is aan te merken en als zodanig in beginsel een bestanddeel vormt van de rendementsgrondslag van box 3.

3.3.2. De jaarlijkse uitkering die uit de lijfrenteverplichting voortvloeit leidt tot een persoonsgebonden aftrekpost in de zin van artikel 6.1 van de Wet. Een dergelijke aftrekpost is een door de wetgever geschapen faciliteit voor persoonlijke uitgaven. Die aftrekpost houdt geen verband met de verwerving van inkomen door de belastingplichtige en kan als zodanig ook niet worden gerekend tot diens inkomen uit werk en woning (of uit aanmerkelijk belang). Zij is naar de bedoeling van de wetgever "niet-box gebonden" (zie de wetsgeschiedenis geciteerd in onderdeel 3.6 van de conclusie van de Advocaat-Generaal).

3.3.3. Uit het voorgaande volgt dat een dergelijke uitkering geen (negatief) voordeel is dat een bestanddeel vormt van het belastbare inkomen uit werk en woning (of uit aanmerkelijk belang). Hetzelfde geldt voor de verplichting tot het doen van dergelijke uitkeringen. Het bepaalde in artikel 2.14, lid 1, van de Wet staat er derhalve niet aan in de weg deze verplichting aan te merken als schuld in de zin van artikel 5.3 van de Wet.

3.3.4. Uit het vorenoverwogene volgt bovendien dat een verplichting tot het doen van periodieke uitkeringen niet kan worden aangemerkt als een vermogensbestanddeel dat bij de schuldenaar inkomen genereert als bedoeld in artikel 2.14, lid 2, van de Wet. De lijfrenteverplichting vormt ook geen schuld die betrekking heeft op vermogensbestanddelen die bij de schuldenaar wel dergelijk inkomen genereren.

3.4. Nu evenmin enige bepaling in hoofdstuk 5 van de Wet daaraan in de weg staat, kan de lijfrenteverplichting in aanmerking worden genomen bij de bepaling van belanghebbendes belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Het middel komt derhalve terecht op tegen het andersluidende oordeel van de Rechtbank.

3.5. De uitspraken van de Rechtbank kunnen niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaken afdoen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraken van de Rechtbank, alsmede de uitspraken van de Inspecteur,

vermindert de aanslag over het jaar 2001 in die zin dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen wordt vastgesteld op € 250.756 en handhaaft de aanslag voor het overige,

vermindert de aanslag over het jaar 2002 in die zin dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen wordt vastgesteld op € 86.017 en handhaaft de aanslag voor het overige,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 106, alsmede het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaken voor de Rechtbank ten bedrage van € 74, derhalve in totaal € 180,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 805 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van de gedingen voor de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2009.