Hoge Raad, 09-10-2009, BF7316, 43992
Hoge Raad, 09-10-2009, BF7316, 43992
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 9 oktober 2009
- Datum publicatie
- 9 oktober 2009
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2009:BF7316
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BF7316
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2007:BA8832, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 43992
Inhoudsindicatie
- artikel 3.6 Wet IB 2001;
- zelfstandigenaftrek;
- man-vrouwfirma;
- is het gebruikelijkheidscriterium discriminerend?
Uitspraak
Nr. 43 992
9 oktober 2009
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 maart 2007, nr. 06/00242, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 05/4098) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 17 september 2008 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende dreef in 2003 samen met haar echtgenoot in de rechtsvorm van een openbare maatschap een huisartsenpraktijk. Belanghebbende voldeed in dat jaar aan de vereisten van artikel 3.4 Wet IB 2001 (hierna: de Wet) en was derhalve ondernemer. De echtgenoot van belanghebbende was huisarts en verrichtte alle medische handelingen. Daarnaast verrichtte hij ook niet-medische werkzaamheden. Belanghebbende was niet medisch gekwalificeerd. Zij verrichtte uitsluitend niet-medische werkzaamheden. Belanghebbende voerde samen met haar echtgenoot het management over de onderneming. Zij was ten minste 1225 uur werkzaam in de onderneming.
3.2.1. Belanghebbende wenst in aanmerking te komen voor de zelfstandigenaftrek bedoeld in artikel 3.76 van de Wet ofschoon zij niet voldoet aan het urencriterium. Zij besteedt weliswaar ten minste 1225 uren aan werkzaamheden voor het samenwerkingsverband waarvan zij deel uitmaakt, doch die uren tellen op grond van artikel 3.6, lid 2, aanhef en letter a, van de Wet niet mee aangezien belanghebbendes werkzaamheden hoofdzakelijk van ondersteunende aard zijn en het ongebruikelijk is dat een samenwerkingsverband als het onderhavige wordt aangegaan tussen niet-verbonden personen.
3.2.2. Middel I stelt de vraag aan de orde of de discriminatieverboden van artikel 26 IVBPR, artikel 14 EVRM en artikel 2 van het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen zich ertegen verzetten dat belanghebbende het bepaalde in artikel 3.6, lid 2, aanhef en letter a, van de Wet wordt tegengeworpen.
3.2.3. Het Hof heeft terecht als uitgangspunt genomen dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of in het kader van de toetsing aan verdragsrechtelijke discriminatieverboden gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of in het bevestigende geval een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gelijke gevallen in verschillende zin te behandelen. Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is.
3.2.4. De wetgever heeft het zogenoemde gebruikelijkheidscriterium ingevoerd om te voorkomen dat op gekunstelde wijze belastingfaciliteiten worden gebruikt voor wie ze niet zijn bedoeld (zie Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 131-132). Indien het op grond van de aard van de verrichte werkzaamheden niet in de rede ligt dat die werkzaamheden degene die ze verricht, de hoedanigheid van ondernemer verlenen, dient naar het oordeel van de wetgever de verrichter van deze werkzaamheden die desondanks is opgenomen in een samenwerkingsverband met een ondernemer, niet in aanmerking te komen voor de aan het ondernemerschap verbonden belastingfaciliteiten indien het opnemen in het samenwerkingsverband is geschied in een samenwerkingsverband met een met hem of haar verbonden persoon. De wetgever heeft in die situatie de eerstbedoelde persoon gelijk willen behandelen als een persoon die zonder te zijn opgenomen in een samenwerkingsverband met een met hem of haar verbonden persoon, werkzaamheden van gelijke aard verricht en evenmin de in geding zijnde belastingfaciliteiten geniet.
Niet gezegd kan worden dat de wetgever door de gewraakte regeling af te stemmen op vorenbedoelde vergelijking een regeling heeft getroffen die de hiervoor in 3.2.3 weergegeven toets niet kan doorstaan. Indien in de praktijk bij bepaalde beroepsgroepen meer vrouwen dan mannen door het bepaalde in artikel 3.6, lid 2, aanhef en letter a, worden uitgesloten van de mogelijkheid te voldoen aan het urencriterium, is dat niet in strijd met de in het middel aangehaalde verdragen. Het motief van de wetgever om de aan het ondernemerschap verbonden faciliteiten te onthouden aan hen die het ondernemerschap enkel ontlenen aan het samenwerkingsverband met een met hem of haar verbonden persoon (en niet aan de aard van de door hem of haar verrichte werkzaamheden), is niet discriminerend en het wordt dat ook niet doordat in de praktijk bij bepaalde beroepsgroepen meer vrouwen dan mannen op deze wijze de hoedanigheid van ondernemer verwerven. Op het hiervoor overwogene stuit middel I in al zijn onderdelen af.
3.2.5. Middel II kan evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dat middel niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 oktober 2009.