Home

Hoge Raad, 13-02-2009, BG4166, 44078

Hoge Raad, 13-02-2009, BG4166, 44078

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
13 februari 2009
Datum publicatie
13 februari 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BG4166
Formele relaties
Zaaknummer
44078

Inhoudsindicatie

Overdrachtsbelasting. Landbouwstructuurvrijstelling. Verbetering landbouwstructuur . Vereisten artikel 6a, lid 1, aanhef en letter b, Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer 1971 (versie tot 1 januari 2007).

Uitspraak

Nr. 44.078

13 februari 2009

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank te Arnhem van 16 februari 2007, nr. AWB 06/1782, betreffende een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting.

1. Het geding in feitelijke instantie

Aan belanghebbende is ter zake van de verkrijging van een onroerende zaak een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank.

De Rechtbank heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.

De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 16 oktober 2008 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en verwijzing van de zaak naar een andere rechtbank.

Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende heeft in februari 2004 zijn melkveebedrijf te Z verkocht aan de gemeente S. Op 13 juli 2005 heeft levering plaatsgevonden. In de akte van levering heeft belanghebbende een persoonlijk recht op voortgezet gebruik om niet tot uiterlijk 3 juni 2007 bedongen. Beëindiging van het gebruik vóór die datum was mogelijk door opzegging door de gemeente op een termijn van zes maanden.

3.1.2. Op grond van een akte van levering van 29 juni 2005 heeft belanghebbende de eigendom verworven van een landbouwbedrijf te Q, gelegen op een afstand van ongeveer vier kilometer van het onder 3.1.1 bedoelde bedrijf. In de akte wordt een beroep gedaan op de vrijstelling van overdrachtsbelasting, bedoeld in artikel 15, lid 1, aanhef en letter q, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (tekst 2005; hierna: de Wet).

3.1.3. Belanghebbende is op grond van zijn onder 3.1.1 bedoeld persoonlijk recht het bedrijf te Z blijven exploiteren tot in juni 2007.

3.1.4. Met dagtekening 21 oktober 2005 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd ter grootte van € 57.075.

3.2. Voor de Rechtbank was in geschil of belanghebbende een beroep toekomt op de in 3.1.2 bedoelde vrijstelling. De Rechtbank heeft hierop in ontkennende zin beslist. Zij heeft daartoe overwogen dat artikel 6a van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer 1971 (versie tot 1 januari 2007, hierna: het Besluit) niet voorziet in deze situatie, dat dit artikel niet voor de onderhavige situatie moet worden opgerekt en dat voor de beoordeling van het onderhavige geval aansluiting moet worden gezocht bij de strekking van artikel 15, lid 1, aanhef en letter q, van de Wet. Hiervan uitgaande heeft de Rechtbank geoordeeld, kort weergegeven, dat de verkrijging door belanghebbende niet in het belang is van een verbetering van de landbouwstructuur in de zin van de Wet, omdat de verkrijging was gericht op het (in de nabije toekomst) verplaatsen van de agrarische onderneming van belanghebbende. Volgens de Rechtbank doet aan haar oordeel niet af dat belanghebbende nog gedurende langere tijd de vervreemde grond mocht gebruiken.

3.3.1. Het tegen dit oordeel gerichte middel I betoogt dat, anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, uit artikel 6a van het Besluit ook een voorschrift volgt voor het onderhavige geval.

3.3.2. Bij de beoordeling van het middel wordt vooropgesteld dat artikel 6a, lid 1, aanhef en letter b, van het Besluit een vrijstelling wegens verbetering van de landbouwstructuur verbindt aan het voldoen aan meerdere vereisten. Tot die vereisten behoort dat de verkregen landerijen gedurende ten minste een jaar na de verkrijging als zodanig in gebruik zijn, maar ook dat de afstand van die verkregen landerijen tot de bedrijfsgebouwen (van de verkrijger) ten hoogste 25 kilometer bedraagt. In dit samenstel van regels ligt besloten dat de verkrijger gedurende ten minste dat jaar die afstand tot de genoemde bedrijfsgebouwen in stand moet houden, hetgeen noodzakelijkerwijze meebrengt dat gedurende die periode die bedrijfsgebouwen voor de verkrijger als zodanig dienst moeten blijven doen. Aan deze eis wordt in ieder geval voldaan indien de verkrijger het landbouwbedrijf dat hij ten tijde van de verkrijging had vervolgens gedurende een jaar als zodanig blijft gebruiken. Noch de Wet, noch het Besluit geeft aanleiding tot het stellen van de eis dat ook de titel van dit gebruik gedurende dat jaar ongewijzigd dient te blijven.

3.3.3. Het middel slaagt derhalve. De uitspraak van de Rechtbank kan niet in stand blijven.

3.4. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De door de Rechtbank vastgestelde feiten laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende heeft voldaan aan de eis dat hij zijn onder 3.1.1 bedoelde bedrijf na verkrijging van het onder 3.1.2 bedoelde bedrijf gedurende ten minste één jaar als zodanig is blijven gebruiken in de onder 3.3.2 bedoelde zin. Middel 2 behoeft geen behandeling.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor de Rechtbank.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart het beroep in cassatie gegrond,

vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, alsmede de uitspraak van de Inspecteur,

vernietigt de naheffingsaanslag,

gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 106, alsmede het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank ten bedrage van € 37, derhalve in totaal € 143,

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1449 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2009.