Home

Parket bij de Hoge Raad, 13-02-2009, BG4166, 44078

Parket bij de Hoge Raad, 13-02-2009, BG4166, 44078

Gegevens

Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Datum uitspraak
13 februari 2009
Datum publicatie
13 februari 2009
ECLI
ECLI:NL:PHR:2009:BG4166
Formele relaties
Zaaknummer
44078

Inhoudsindicatie

Overdrachtsbelasting. Landbouwstructuurvrijstelling. Verbetering landbouwstructuur . Vereisten artikel 6a, lid 1, aanhef en letter b, Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer 1971 (versie tot 1 januari 2007).

Conclusie

Nr. 44 078

Sprongcassatie

Kamer B

Overdrachtsbelasting 2005

PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

MR. P.J. WATTEL

ADVOCAAT-GENERAAL

Conclusie van 16 oktober 2008 inzake:

X

tegen

Staatssecretaris van Financiën

1. Feiten en loop van het geding

1.1. X (hierna: de belanghebbende) was eigenaar van een melkveebedrijf aan de b-straat 1 te Z (hierna: de b-straat 1).

1.2. Bij notariële akte van 29 juni 2005 heeft de belanghebbende de eigendom(1) verworven van een woonhuis met bedrijfsgebouwen, ondergrond, erf, tuin en grasland aan de a-straat 1 te Q (hierna: de a-straat 1).(2) In die akte wordt beroep gedaan op de vrijstelling van overdrachtsbelasting, voorzien in art. 15(1)(q) (verbetering van de landbouwstructuur) van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wet BvR).

1.3. De a-straat 1 ligt op ongeveer vier kilometer afstand van de b-straat 1.

1.4. In februari 2004 heeft de belanghebbende de b-straat 1 verkocht aan de gemeente S (hierna: de gemeente). Op 13 juli 2005 heeft zij geleverd.(3) Op grond van art. 7 van de akte van levering behield de belanghebbende het persoonlijke recht op gratis voortgezet gebruik tot uiterlijk drie juni 2007.(4) Beëindiging van het gebruik vóór die datum was mogelijk door opzegging door de gemeente op een termijn van zes maanden. Art. 7 van de akte bepaalt te dier zake als volgt:

1. "In afwijking van het hiervoor bepaalde heeft verkoper het recht om het verkochte na heden om niet te blijven gebruiken op dezelfde wijze als thans geschiedt tot uiterlijk drie juni tweeduizend en zeven. Indien koper het verkochte of een gedeelte daarvan voor het opstarten van uitvoeringswerkzaamheden in relatie tot woningbouw cum annexis en/of bedrijven terrein cum annexis nodig heeft, is verkoper - na opzegging door koper - verplicht het gebruik te beëindigen en het verkochte dan wel het gedeelte dat dit betreft aan koper af te leveren zoals in dit artikel is bepaald, doch uiterlijk zes maanden na de datum van opzegging, zonder dat verkoper recht heeft op schadevergoeding hoe ook genaamd.

2. Onverminderd het in lid 1 bepaalde eindigt het voortgezet gebruik zonder dat opzegging behoeft plaats te hebben op drie juni tweeduizend en zeven, (...)."

1.5. De belanghebbende is de b-straat 1 agrarisch blijven exploiteren tot in juni 2007.(5) Zijn voortgezette landbouwgebruik van de b-straat 1 ná de verwerving en ingebruikneming voor landbouwdoeleinden van de a-straat 1 heeft dus twee jaren geduurd.

1.6. Bij brief van 3 augustus 2005(6) heeft de Inspecteur, Belastingdienst P, de belanghebbende een naheffingsaanslag aangezegd, om de volgende reden:

"(...) Door de verkoop (bedoeld is wellicht:levering; PJW) van medio juli 2005 wordt de vrijstelling van 29 juni 2005 teruggenomen. (...)

Naburigheid veronderstelt een naburig perceel, hetzij een aan een "oud" perceel naburig "nieuw" perceel, hetzij een aan een "nieuw" perceel naburig "oud" perceel. Het een kan niet zonder het ander. Voor de invulling van dit bestendigheidsvereiste wil ik aansluiten bij de termijn van artikel 6a, lid 1, onderdeel b. van het Uitvoeringsbesluit overdrachtsbelasting (bedoeld zal zijn: 'belastingen van rechtsverkeer'; PJW). De daar genoemde periode van een jaar lijkt mij ook een in redelijkheid te stellen eis bij de beoordeling van de aan naburigheid verbonden bestendigheid. (...)"

1.7. Met dagtekening 21 oktober 2005(7) is vervolgens aan de belanghebbende een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd ad € 57.075.

1.8. Belanghebbende bezwaar tegen die aanslag is bij de bestreden uitspraak afgewezen. De belanghebbende is in beroep gekomen bij de Rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank).

2. Het geschil in feitelijke instantie

2.1. De Rechtbank heeft het geschil als volgt omschreven:

In geschil is het antwoord op de vraag of de levering van de landerijen aan de b-straat 1 in de weg staat aan de toepassing van de landbouwstructuurvrijstelling bij de verkrijging van de landerijen aan de a-straat 1.

2.2. De Rechtbank heeft daaromtrent overwogen:

"Partijen zijn het erover eens dat de in artikel 6a, eerste lid, onder b, van het UB (Uitvoeringsbesluit BvR, PJW) gestelde termijn van één jaar van overeenkomstige toepassing dient te zijn op het gebruik van de oorspronkelijke grond.

Tussen hen is in geschil op welke titel het voortzetten van het gebruik van de oorspronkelijke grond, na aankoop van de nieuwe grond, dient te geschieden om gebruik te kunnen maken van de landbouwstructuurvrijstelling.

(...)

Artikel 6a van het UB voorziet niet in de onderhavige situatie. Ook in het Besluit [Besluit van de Staatssecretaris van 18 februari 2005, nr. CPP 2004/1011-M; V-N 2005/13.17 PJW] komt de onderhavige situatie niet aan de orde. In het UB en in het Besluit ligt het uitgangspunt besloten dat de verkrijger van de nieuwe grond in elk geval eigenaar blijft van de oorspronkelijke grond. De onderhavige situatie, waarin de oorspronkelijke grond wordt verkocht, is noch in het UB noch in het Besluit geregeld. De rechtbank is daarom van oordeel dat niet zoals partijen doen, artikel 6a van het UB moet worden opgerekt, maar dat voor de beoordeling van het onderhavige geval aansluiting moet worden gezocht bij de strekking van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel q, van de Wbr. De landbouwstructuurvrijstelling is in de Wbr opgenomen als gevolg van een amendement van de kamerleden Koning en Kieft. De toelichting op het amendement vermeldt onder meer: "Dit amendement strekt ertoe vrijstelling voor overdrachtsbelasting te verlenen voor aankoop e.d. van aangrenzende landerijen, waardoor verbetering van de structuur van de landbouw wordt bevorderd" (Kamerstukken II 1970/71, 10 560, nr. 22).

Bij het structuurverbeteringscriterium gaat het, zo volgt uit de jurisprudentie, om de algemene landbouwstructuur in het desbetreffende gebied, waarbij zowel de positie van de verkrijger als die van de vervreemder van de landerijen in de beoordeling moet worden betrokken. Factoren die een rol spelen zijn de bereikbaarheid van de percelen, de eventuele schaalvergroting, de vermindering van het aantal losse percelen, de kavelgrootte, de mogelijkheden tot rendabele exploitatie, de spreiding van de landbouwbedrijven en het duurzaam in stand houden of bevorderen van de agrarische productie. De landbouwstructuurverbetering hoeft niet terstond in te treden; het gaat erom of de verkrijging bedoeld is om tot verbetering van de landbouwstructuur te leiden en of redelijkerwijs aannemelijk is dat zij zal kunnen worden verwezenlijkt (zie HR 30 november 1997, BNB 1978/10 en onderdeel 6.3 van de conclusie van de Advocaat-Generaal Wattel van 29 november 2005, nr. 42153, www.rechtspraak.nl LJN AU9530).

De door eiser aangevoerde argumenten rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie dat de verkrijging in het belang is van een verbetering van de landbouwstructuur in de zin van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel q, van de Wbr.

De transactie leidt niet tot verbetering van de landbouwstructuur en die verbetering is ook niet beoogd. Eisers gemachtigde heeft ter zitting verklaard dat de verkrijging was gericht op het (in de nabije toekomst) verplaatsen van de agrarische onderneming van eiser. Het feit dat eiser nog gedurende langere tijd de oorspronkelijke grond mag gebruiken doet daaraan niet af. Nu de verkrijging niet leidt tot een verbetering van de landbouwstructuur is er geen basis om aan eiser de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel q, van de Wbr te verlenen. Dit wordt niet anders doordat, zoals de gemachtigde aanvoert, artikel 6a van het UB is ingevoerd om de regeling te vereenvoudigen en om discussie over het structuurverbeterings-criterium te vermijden. Artikel 6a van het UB is immers niet geschreven voor een situatie als de onderhavige en dient niet te worden opgerekt tot buiten de strekking van de vrijstelling."

2.3. De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard.(8)

3. Het geschil in cassatie

3.1. De belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank tijdig, regelmatig en met toestemming van de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) rechtstreeks beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. De belanghebbende heeft daarop gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft niet gedupliceerd.

3.2. De belanghebbende stelt twee middelen voor, die ik als volgt samenvat:

I. schending van art. 15(1)(q) Wet BvR, in verbinding met art. 6a(1)(b) Uitvoeringsbesluit BvR, doordat de Rechtbank bij de vraag welke eisen gelden voor de "oude" landerijen art. 6a Uitvoeringsbesluit BvR niet relevant acht, maar materieel toetst of sprake is van een verbetering van de landbouwstructuur.

II. schending van art. 15(1)(q) Wet BvR, in verbinding met art. 6a(1)(b) Uitvoeringsbesluit BvR, doordat de Rechtbank de landbouwstructuur niet verbeterd acht op de enkele grond dat de verkrijging gericht was op het in de nabije toekomst verplaatsen van de agrarische onderneming.

4. De landbouwstructuurvrijstelling

4.1. Art. 15(1)(q) Wet BvR bepaalde in 2005 als volgt:

"1. Onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden is van de belasting vrijgesteld de verkrijging:

(....)

q. van landerijen en van de als kweek- of teeltmiddel gebruikte ondergrond van glasopstanden - of van een recht van erfpacht of beklemming daarop - tot een oppervlakte niet groter dan de oppervlakte van de naburige landerijen en van de als kweek- of teeltmiddel gebruikte ondergrond van glasopstanden welke de verkrijger reeds gedurende ten minste vijf jaar in eigendom, economische eigendom, erfpacht of beklemming heeft, mits de verkrijging in het belang is van een verbetering van de landbouwstructuur; verkrijgingen binnen een tijdsverloop van vijf jaar door dezelfde verkrijger worden als één verkrijging beschouwd;"

Bij Wet van 30 november 2006, Stb. 2006, 631, is deze landbouwstructuurvrijstelling per 1 januari 2007 vervangen door de huidige cultuurgrondvrijstelling.

4.2. De landbouwstructuurvrijstelling is bij amendement(9) ingevoerd. Uit de toelichting van de indieners op het amendement blijkt dat algemeen doel van de regeling is vrijstelling te verlenen bij aankoop van naburige landerijen, waardoor verbetering van de landbouwstructuur wordt bevorderd. Een achterliggend motief is dat het bezit van landerijen voor de uitoefening van het landbouwbedrijf essentieel is. De eisen van eigendom van een ten minste even groot aangrenzend perceel gedurende vijf jaar en van samenvoeging van alle verkrijgingen binnen vijf jaar beogen misbruik te voorkomen.

4.3. De Toelichting Belastingen van rechtsverkeer (beleidsregel van de Staatssecretaris)(10) vermeldt:

"Onder landbouwstructuur dient te worden verstaan de structuur van de landbouw, de tuinbouw, de veeteelt en de bosbouw, afzonderlijk en tevens in onderling verband beschouwd. Het gaat dus om de vraag of de agrarische structuur, in haar geheel bezien, wordt verbeterd. Op een structureel neutrale verkrijging is de vrijstelling daarom niet van toepassing. De vraag of de verkrijging in het belang is van deze structuren, zal van geval tot geval dienen te worden beoordeeld aan de hand van alle meespelende factoren, waarbij voor ieder van de genoemde sectoren andere maatstaven kunnen gelden. Het enkele feit dat door de aankoop het landbouwareaal enz. voor de verkrijger wordt vergroot, kan hierbij niet beslissend zijn, aangezien dit gevolg aan iedere aankoop is verbonden. Ook de omstandigheid dat de verkrijging het de koper mogelijk maakt zijn bedrijf efficiënter te voeren en daardoor de winstcapaciteit op te voeren, behoeft niet van doorslaggevende betekenis te zijn. Immers, hiertegenover kan een in deze zin even groot of wellicht groter structureel nadeel staan, wanneer men de transactie beziet vanuit het bedrijf van de verkoper."

4.4. De wettelijke landbouwstructuurvrijstelling is per 1 januari 2001(11) nader genormeerd in art. 6a Uitvoeringsbesluit BvR, dat in 2005 bepaalde:

"Art. 6a. 1. Voor de toepassing van artikel 15, eerste lid, onderdeel q, van de wet is sprake van:

a. naburige landerijen indien de afstand tussen de oude en de nieuwe landerijen, gemeten over de openbare weg en zonder dat men zich hoeft te begeven over het eigendom van een derde anders dan krachtens verkregen recht, niet groter is dan 10 kilometer;

b. verbetering van de landbouwstructuur indien de verkrijger de verkregen landerijen bedrijfsmatig exploiteert, de afstand van de bedrijfsgebouwen tot de verkregen landerijen, gemeten op de in onderdeel a bedoelde wijze, ten hoogste 25 kilometer bedraagt en de verkregen landerijen nog gedurende ten minste een jaar na de verkrijging als zodanig in gebruik zijn.

2. Voor de toepassing van het eerste lid wordt onder landerijen mede verstaan: de als kweek- of teeltmiddel gebruikte ondergrond van glasopstanden."

Reden voor nadere normering was dat in de praktijk onduidelijkheid bestond over de inhoud van de twee voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling: (i) verbetering van de landbouwstructuur en (ii) naburigheid van de verkregen landerijen ten opzichte van de reeds in bezit zijnde landerijen.

Uit de Nota van Toelichting(12) bij art. 6a Uitvoeringsbesluit BvR blijkt dat de besluitgever met de eis dat de landerijen na verkrijging nog minstens een jaar als zodanig in gebruik moeten blijven, beoogde te voorkomen dat de verkregen landerijen korte tijd na de verkrijging in gebruik worden genomen voor de substraatteelt, een wijze van gebruik die de regeling niet beoogt te faciliëren.

4.5. Uit de genoemde toelichting blijkt niet of art. 6a Uitvoeringsbesluit BvR volledig is, dat wil zeggen: of de daarin opgenomen vereisten de enige vereisten zijn voor toepassing van de landbouwstructuurvrijstelling. Met name blijkt niet of de aan de verkregen grond gestelde eis dat hij nog gedurende ten minste een jaar na verkrijging als zodanig (bedrijfsmatig) in gebruik moet blijven, ook geldt voor de "oude" grond (die reeds in bezit was). In casu gaan beide partijen uit van bevestigende beantwoording van die vraag. Zij zijn het bovendien eens dat de "oude" grond aan het éénjaarsgebruik-criterium voldoet. Zij hebben dan ook uitsluitend een geschil over de vraag of de titel voor het gebruik (in casu een persoonlijk recht) voldoende is. De Inspecteur meent dat de in art. 15(1)(q) Wet BvR gestelde eis (dat de oude grond vóór de verkrijging van de nieuwe grond reeds vijf jaren in "eigendom, economische eigendom, erfpacht of beklemming" in bezit was) naar analogie ook gesteld moet worden voor de éénjaarsperiode ná verkrijging van de nieuwe grond.

4.6. Het ligt voor de hand om aan te nemen, zoals de Rechtbank ook gedaan heeft, dat, gezien de ratio van de regeling (facilitering landbouwstructuurverbetering bij aankoop van "naburige" landerijen), de wetgever er van is uitgegaan dat de oude grond bij de verkrijger in gebruik zou blijven. Anders dan de Rechtbank, meen ik dat zulks niet zozeer volgt uit art. 6a Uitvoeringsbesluit BvR, maar rechtstreeks uit art. 15(1)(q) Wet BvR, met name de naburigheidseis.

4.7. De in art. 15(1)(q) Wet BvR gestelde eis van verbetering van de landbouwstructuur (de structuureis) is in uw jurisprudentie(13) geconcretiseerd als ziende op de algemene landbouwstructuur in het desbetreffende gebied, waarbij zowel de positie van de verkrijger als die van de vervreemder van de landerijen in de beoordeling moet worden betrokken. Belangrijke factoren zijn voorts de bereikbaarheid van de percelen, de eventuele schaalvergroting, de vermindering van het aantal losse percelen, de kavelgrootte, de mogelijkheden tot rendabele exploitatie, de spreiding van de landbouwbedrijven en het duurzaam in stand houden of bevorderen van de agrarische productie.(14) Ook deze jurisprudentie gaat er aldus kennelijk van uit dat de oorspronkelijke grond in gebruik blijft.

4.8. Daardoor komen wij toe aan de door de partijen aan de orde gestelde vraag of voor dat voortgezette gebruik van de oude grond een bepaalde goederenrechtelijke titel vereist is of een persoonlijk en tijdelijk recht van gebruik voldoende is.

5. De gebruikstitel

5.1. De wet geeft geen antwoord op de vraag of aan het - na verkrijging van de nieuwe grond - voortgezette gebruik van de oorspronkelijke grond dezelfde titel ("eigendom, economische eigendom, erfpacht of beklemming") ten grondslag moet liggen als vóór de verkrijging. Daardoor is onduidelijk of verkoop (en levering) van de oorspronkelijke grond op of omstreeks het tijdstip van verkrijging van de nieuwe grond in de weg staat aan toepassing van de vrijstelling indien die verkoop het voortgezette gebruik - voor minstens een jaar - niet beïnvloedt.

5.2. Zoals boven (4.6) betoogd, ligt het voor de hand te veronderstellen dat de wetgever ervan uitging dat de oude grond in gebruik bleef bij de verkrijger van de nieuwe grond (bij dezelfde agrarische ondernemer). Dan ligt het ook voor de hand te veronderstellen dan de wetgever er van uit ging dat de goederenrechtelijke verhouding tussen die ondernemer en de oorspronkelijke grond onveranderd zou blijven. Dat het voor de hand ligt dat de wetgever zulks veronderstelde, wil echter niet zeggen dat zulks ook een toepassingsvoorwaarde zou moeten zijn. Dat is slechts het geval indien zonder een dergelijke voorwaarde de vrijstelling niet aan haar doel en strekking beantwoordt.

5.3. Gelet op doel en strekking van de vrijstelling (zie 4.2 - 4.4 hierboven), valt niet in te zien waarom de door de wetgever kennelijk stilzwijgend veronderstelde, enigszins duurzame, voortgezette exploitatie op een bepaalde (zakenrechtelijke titel) zou moeten berusten. De verbetering van de structuur van de landbouw (of het gebrek daaraan) hangt immers niet af van de juridische titel op grond waarvan de boer op het land zit. Ook bij een persoonlijk recht van gebruik kan de bedrijfsvoering gerationaliseerd worden. Wel rijst de vraag hoe duurzaam het voortgezette gebruik moet zijn om van landbouwstructuurverbetering te kunnen spreken. Die vraag heeft de (lagere) wetgever wél beantwoord, zij het uitsluitend met betrekking tot de nieuwe grond: minstens één jaar (zie art. 6a(1)(b) Uitvoeringsbesluit BvR).

5.4. Ten aanzien van de oorspronkelijke grond heeft de wetgever expliciet geëist dat deze vóór de verkrijging van de nieuwe grond minstens vijf jaar in "eigendom, economische eigendom, erfpacht of beklemming" was bij de verkrijger, en bepaald dat voor de berekening van de omvangslimiet van de nieuwe grond ("niet groter dan") verkrijgingen over vijf jaar gesaldeerd worden. De toelichting op het in 4.2 hierboven genoemde amendement waarbij de landbouwstructuurvrijstelling werd ingevoerd, vermeldt daaromtrent het volgende:

"De eis van eigendom van een ten minste even groot aangrenzend perceel gedurende vijf jaar en de samenvoeging van verkrijgingen binnen een tijdsverloop van vijf jaar beogen misbruik van de vrijstelling door splitsing van aankopen te voorkomen."

Wat dit ook moge betekenen, onze belanghebbende voldoet aan de gestelde voorwaarde (vijf jaar eigendom vóór de verkrijging; de b-straat 1 werd voorts - met behoud van persoonlijk gebruik tot uiterlijk 1 maart 2008 - pas verkocht op 13 juli 2005, terwijl de a-straat 1 werd verkregen op 29 juni 2005) en van misbruik door middel van het 'smurfen' van de verkrijging is geen sprake.

6. Bestendigheid

6.1. Zoals boven (5.3) betoogd: de (ratio van de) vrijstelling en de naburigheidsvoorwaarde veronderstellen een zekere duurzaamheid van de voortzetting van de exploitatie van de oude grond na de verkrijging van de nieuwe grond.

6.2. Het Hof Amsterdam(15) oordeelde in 1992 dan ook aldus in een geval waarin de belanghebbende de oorspronkelijke grond 20 minuten na aankoop van de nieuwe grond had verkocht:

"5.2. Een van de vereisten voor het van toepassing zijn van de vrijstelling is derhalve dat landerijen worden verkregen welke naburig zijn aan reeds bij een belastingplichtige in bezit zijnde landerijen. Daarvan is echter in casu naar het oordeel van het Hof geen sprake. De enkele omstandigheid dat de akte waarbij belanghebbende het hem tot dan toe in eigendom toebehorende weiland verkocht is onvoldoende om te oordelen dat voldaan is aan het vereiste van naburigheid. Naburigheid vereist een zekere mate van bestendigheid en daarvan is hier geen sprake. (...)."

6.3. Met het Hof Amsterdam - en met de partijen in onze zaak - meen ik dat de naburigheid enige tijd na verkrijging moet blijven bestaan. Welke tijdspanne voldoet, wordt noch door het Hof, noch overigens in de jurisprudentie aangegeven. De redactie van Vakstudienieuws(16) doet een schatting waaraan zij zich geen buil zal vallen:

"De verkrijger moet de naburigheid gedurende enige tijd intact laten. Gelet op de naheffingstermijn van vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan (art. 20, vierde lid, AWR), kan worden aangenomen dat naburigheid die na 5 jaar wordt verbroken, niet meer getroffen wordt.

De conclusie van dit arrest kan dan ook zijn dat, afgezien van zogenaamde samenhangende rechtshandelingen, de naburigheid voldoende is bestendigd als zij langer dan 5 jaar heeft geduurd. Waarschijnlijk zal een kortere periode ook door de fiscus worden geaccepteerd. Zeker is dat 20 minuten te kort is."

6.4. Uitgaande van de eigendomstitel, beloopt de periode van naburigheid in onze zaak veertien dagen (van 29 juni 2005 tot en met 13 juli 2005. Dat vindt de Inspecteur begrijpelijkerwijs te kort.(17) De belanghebbende betoogt echter dat de periode van voortgezet gebruik op basis van het persoonlijke recht van gebruik meegeteld moet worden. Die periode beloopt twee jaar (juni 2005 - juni 2007).

7. Beoordeling van de middelen

Middel I

7.1. De belanghebbende betoogt primair dat de Rechtbank ten onrechte niet heeft aangesloten bij de éénjaarstermijn die art. 6a Uitvoeringsbesluit BvR stelt ter zake van de verkregen grond en in plaats daarvan materieel getoetst heeft of sprake is van een landbouwstructuurverbetering.

7.2. Ik meen dat dit eerste middel faalt. Het gaat om een rechtsvraag waarvan de consequenties niet ter beschikking van partijen staan, hoezeer zij het ook eens zijn. Mijns inziens is juist het (impliciete) oordeel van de Rechtbank dat art. 6a Uitvoeringsbesluit BvR slechts een uitvoeringsregel is die geen licht werpt op de litigieuze kwestie nu ook de wettelijke bepaling die art. 6a beoogt uit te voeren geen licht werpt op onze kwestie. Art. 6a gaat eenvoudig niet over de exploitatie van de oude grond, maar uitsluitend over de exploitatie van de nieuwe grond. Het ligt weliswaar voor de hand (zie 4.6 hierboven) aan te nemen dat de wetgever uitging van voortgezette exploitatie van de oude grond, maar het ligt niet voor de hand, nu de wettekst noch de wetsgeschiedenis daartoe enig aanknopingspunt biedt, te veronderstellen dat de uitvoeringsbepaling van art. 6a daarin enige normerende rol zou spelen.

7.3. Het standpunt van de fiscus dat het voortgezette gebruik van de oude grond zou moeten berusten op een goederenrechtelijke titel, vindt mijns inziens echter evenmin steun in het recht. In casu is de belanghebbende de oude landbouwgrond na verwerving van de nieuwe nog twee jaar als zodanig blijven exploiteren. Ik meen dat zulks voldoende duurzaam is om landbouwstructuurverbetering geenszins bij voorbaat uitgesloten te achten, ook niet in het licht van de omstandigheden dat tevoren vast stond dat uiterlijk na twee jaren het voortgezette landbouwgebruik van de oude grond zou eindigen en dat tevoren niet zeker was dat het voortgezette gebruik langer zou duren dan het halve jaar waarbinnen de gemeente niet kon opzeggen.

Middel II

7.4. Wij komen aldus toe aan het tweede middel. Als aan de naburigheidseis is voldaan, resteert de vraag of ook aan de structuureis is voldaan.

7.5. De belanghebbende klaagt dat de Rechtbank de landbouwstructuur niet verbeterd acht, enkel op de grond dat de belanghebbende met de verkrijging van de nieuwe grond beoogde in de nabije toekomst zijn agrarische onderneming te verplaatsen.

7.6. Blijkens de processtukken hebben de partijen zich in de procedure voor de Rechtbank geconcentreerd op de vraag of aan het voortgezette gebruik van de oude grond een zakelijke titel ten grondslag moet liggen. Zij waren het er immers over eens dat aan het naburigheidsvereiste, althans het bestendigheidsvereiste was voldaan, zich baserende op analoge toepassing van art. 6a Uitvoeringsbesluit BvR. De Rechtbank achtte die bepaling echter niet van belang. Op de wending die de Rechtbank aldus aan het geschil gaf, lijken de partijen niet bedacht te zijn geweest. Zij gingen uit van de hard and fast rules van art. 6a; niet van een zelfstandig, inhoudelijk onderzoek naar de (mate van) structuurverbetering als gevolg van aankoop van de nieuwe grond en voortgezette exploitatie van de oude. Over die inhoudelijke structuurvraag is, te oordelen aan de processtukken, nauwelijks gedebatteerd. Door de Rechtbank daarnaar gevraagd, heeft de belanghebbende wel ter zitting verklaard dat het zijn doel was zijn bedrijf in de toekomst te verplaatsen. Het proces-verbaal van de zitting vermeldt voorts:

(...) Hij (de gemachtigde van de belanghebbende, PJW) geeft aan dat hij de structuurvisie ter zitting ter inzage kan overleggen, mocht de rechtbank behoefte hebben daarvan kennis te nemen.

De voorzitter geeft aan dat de rechtbank daar geen behoefte aan heeft. Zij merkt op dat het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (hierna: het Besluit) niet voorziet in de onderhavige situatie. (...)

7.7. Het ziet er naar uit dat de Rechtbank inderdaad op de enkele grond dat van een voorgenomen bedrijfsverplaatsing sprake was, heeft aangenomen dat geen sprake kan zijn van structuurverbetering. Ik meen dat een dergelijk oordeel aldus onvoldoende gemotiveerd is. Het enkele voornemen om binnen enkele jaren het bedrijf te verplaatsen sluit verbetering van de landbouwstructuur en daarmee toepasselijkheid van de vrijstelling niet bij voorbaat uit.

8. Conclusie

Ik geef u in overweging het beroep in cassatie gegrond te verklaren, de uitspraak van de Rechtbank te vernietigen en de zaak te verwijzen naar een andere Rechtbank(18) voor feitelijk onderzoek.

De procureur-generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

Advocaat-generaal

1 Op een gedeelte van a-straat 1 is een recht van opstal gevestigd ten gunste van D NV en op een ander gedeelte is een beperkt recht in de zin van art. 5(3)(b) Belemmeringenwet Privaatrecht gevestigd, eveneens ten gunste van D NV.

2 Zie Bijlage 2 bij het beroepschrift voor de Rechtbank.

3 Zie Bijlage 11 bij het beroepschrift voor de rechtbank.

4 De bij het beroepschrift voor de Rechtbank gevoegde versie van de akte van levering vermeldt 3 juni 2007; beide partijen noemen echter de datum 1 maart 2008. De datum zou in de definitieve versie van de akte gewijzigd zijn; zie het genoemde beroepschrift, blz. 3, laatste alinea onder 3 en verweerschrift blz. 2, 2de alinea).

5 Zie blz. 5, tweede alinea, laatste volzin, van het beroepschrift voor de Rechtbank.

6 Bijlage 4 bij het beroepschrift voor de Rechtbank.

7 Bijlage 6 bij het beroepschrift voor de Rechtbank.

8 Rechtbank Arnhem, 16 februari 2007, nr. 06/1782, LJN AZ9145, www.rechtspraak.nl.

9 Amendement van de kamerleden Koning en Kieft, Kamerstukken II, 1970-1971, 10 560, nr. 22.

10 Resolutie van 16 december 1971, nr. B71/23 037, RBR-6 opgenomen als bijlage in de Vakstudie Onderdeel Belastingen van rechtsverkeer.

11 KB van 14 december 2000, Stb. 2000, 565, V-N 2001/5.14.

12 Toelichting wijziging Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer, KB van 14 december 2000, Stb. 2000, 565.

13 Zie onder meer HR 24 juli 1995, nr. 30 442, BNB 1995/286, V-N 1995/3603, Hof Den Bosch 17 mei 1989, nr. 3236/1987, BNB 1991/9 en HR 7 april 1982, nr. 21 048, BNB 1982/227, met nt. Scheltens.

14 Zie ook onderdeel 6.3 van mijn conclusie voor HR 13 juli 2007, nr. 42 153, BNB 2007/271, met noot Van Leijenhorst.

15 Hof Amsterdam, 2 maart 1992, nr. 90/5891, V-N 1992/2972, pt. 21.

16 V-N 1992/2972, pt. 21.

17 Zie de brief van de Inspecteur d.d. 3 augustus 2005, bijlage 2 bij het verweerschrift in de beroepsfase.

18 Artikel 29e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen spreekt sinds de invoering van de tweede feitelijke instantie in de belastingrechtspraak van verwijzen naar een gerechtshof of een rechtbank. Tot 31 december 2004 werd in de wettekst alleen verwijzing naar het gerechtshof genoemd. Gelet hierop moet er mijns inziens van worden uitgegaan dat in geval van sprongcassatie wordt verwezen naar een rechtbank.