Hoge Raad, 19-06-2009, BG6455, 08/01165
Hoge Raad, 19-06-2009, BG6455, 08/01165
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 juni 2009
- Datum publicatie
- 19 juni 2009
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2009:BG6455
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BG6455
- Zaaknummer
- 08/01165
Inhoudsindicatie
Turbotestament valt onder bereik artikel 10 Successiewet.
Uitspraak
Nr. 08/01165
19 juni 2009
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X1 te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 februari 2008, nr. 06/00494, betreffende een opgelegde aanslag in het recht van successie.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is ter zake van de verkrijging uit de nalatenschap van zijn vader, overleden in 2002, een aanslag in het recht van successie opgelegd naar een belastbare verkrijging van € 125.358, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem heeft bij uitspraak van 2 oktober 2006, nr. AWB 05/4964, het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben de zaak mondeling doen toelichten, belanghebbende door mr. M.J. Pelinck, advocaat te Amsterdam, de Staatssecretaris door mrs. M.W. Scheltema en A.L. Kruijmer, advocaten te Den Haag.
De Advocaat-Generaal C.W.M. van Ballegooijen heeft op 2 december 2008 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Op 23 april 1990 is de moeder van belanghebbende (hierna: de moeder) overleden. Zij en de vader van belanghebbende (hierna: de vader) waren in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. In haar testament had zij haar twee kinderen, belanghebbende en X2, tot erfgenamen benoemd.
3.1.2. De vader verkreeg uit de nalatenschap van de moeder krachtens legaat het recht van vruchtgebruik van haar onverdeelde helft van de huwelijksgoederengemeenschap, onder de last de eigendom van zijn onverdeelde helft in te brengen in de nalatenschap onder voorbehoud van vruchtgebruik te zijnen behoeve. Door de uitvoering van het legaat verkregen de kinderen krachtens testamentaire lastbepaling ook van die laatste helft de blote eigendom.
3.1.3. Bij aanslag van 18 december 1993 werd van elk kind een bedrag aan successierecht geheven, berekend naar ieders verkrijging van de helft van de blote eigendom van de nalatenschap van de moeder vermeerderd met de helft van de blote eigendom van het aandeel van de vader in de huwelijksgoederengemeenschap. De blote eigendom is daarbij gewaardeerd op 52 percent van de volle eigendomswaarde.
3.1.4. Op 16 augustus 2002 is de vader overleden. Belanghebbende heeft voor het recht van successie aangegeven dat zijn verkrijging ter zake van dit overlijden nihil is.
3.1.5. De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag in het recht van successie opgelegd, berekend naar een op basis van artikel 10 van de Successiewet 1956 (hierna: SW) belaste verkrijging van € 125.358.
3.2. Voor het Hof was in geschil in hoeverre artikel 10 SW van toepassing is. Het Hof heeft die bepaling onverkort van toepassing geacht. Hiertegen richt zich het middel.
3.3.1. Het middel faalt voor zover het bepleit dat artikel 10 SW niet op de onderwerpelijke situatie van toepassing is. De aanvaarding van het legaat en de uitvoering van de last waren rechtshandelingen waarbij de vader als partij was betrokken. Deze rechtshandelingen hebben tot gevolg gehad dat belanghebbende ten laste van het vermogen van de vader een aandeel in de onder 3.1.2, tweede volzin bedoelde blote eigendom heeft verkregen. Hiermee is voldaan aan de eisen die artikel 10, lid 1, SW stelt voor een verkrijging die geacht wordt krachtens erfrecht te zijn geschied. De geschiedenis van de totstandkoming van dit artikel geeft geen aanleiding tot een ander oordeel.
3.3.2. Het middel faalt ook voor het overige. Aan de toepasselijkheid van artikel 10 SW op dit geval kan niet afdoen dat de gekozen testamentvorm tot gevolg had dat belanghebbende ter gelegenheid van het overlijden van de moeder successierecht moest betalen over een aandeel in de blote eigendom zoals weergegeven onder 3.1.3. De wet biedt geen mogelijkheid om dit destijds door belanghebbende betaalde successierecht in mindering te brengen op het thans verschuldigde recht.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C.J.J. van Maanen, C. Schaap, A.H.T. Heisterkamp en M.W.C. Feteris, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2009.