Hoge Raad, 23-01-2009, BH0606, 07/10341
Hoge Raad, 23-01-2009, BH0606, 07/10341
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 23 januari 2009
- Datum publicatie
- 23 januari 2009
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2009:BH0606
- Formele relaties
- In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2004:AS2743, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 07/10341
Inhoudsindicatie
Artikel 113, aanhef en letter e, CDW. HvJEG 11 mei 2006, C-11/05 (Friesland Coberco Dairy Foods B.V.). Vergunning behandeling onder douanetoezicht; economische voorwaarden; verhouding Comité douanewetboek en Inspecteur.
Uitspraak
nr. 07/10341
23 januari 2009
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 juni 2007, nr. 04/1640, betreffende na te melden beschikking.
1. Het geding in feitelijke instantie
Bij beschikking van 27 oktober 2003 heeft de Inspecteur geweigerd belanghebbende vergunning te verlenen voor gebruik van de regeling behandeling onder douanetoezicht, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Het Hof heeft, na verkrijging van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, neergelegd in diens arrest van 11 mei 2006, X B.V., C-11/05, het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1. Het eerste onderdeel van het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het in de rede ligt dat de inspecteur in de regel gebruik maakt van zijn bevoegdheid om de conclusies van het Comité douanewetboek, bedoeld in de artikelen 247bis en 248bis van het Communautair douanewetboek (hierna: het Comité) over te nemen en dat de inspecteur daarbij in zoverre mag volstaan met een marginale toetsing.
3.1.2. Naar het Hof van Justitie in het hiervoor onder 1 vermelde arrest heeft geoordeeld, zijn de conclusies van het Comité niet bindend. Wel moeten de douaneautoriteiten, ingevolge het bepaalde in artikel 504, lid 4, van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (hierna: UCDW), rekening houden met die conclusies. Hieruit volgt dat de inspecteur in de beoordeling van een aanvraag voor een vergunning niet alleen moet betrekken de door de aanvrager verstrekte gegevens en de eventueel door eigen onderzoek verkregen gegevens, maar ook een op het voorliggende geval betrekking hebbende conclusie van het Comité. Het staat de inspecteur niettemin vrij om tot een van die conclusie afwijkende beslissing te komen. Een zodanige beslissing moet hij jegens de aanvrager motiveren, met name indien hij ten nadele van de aanvrager afwijkt van de conclusie (vgl. punt 27 van het arrest van het Hof van Justitie). Indien de inspecteur besluit in overeenstemming met de conclusie van het Comité een aanvraag af te wijzen, kan hij ter motivering daarvan overwegen dat hij, geen reden aanwezig oordelende om de bevinding van het Comité ondeugdelijk te achten, de conclusie van het Comité overneemt. In beide gevallen komt de aan zijn beslissing ten grondslag liggende beoordeling geheel voor zijn rekening. Die beoordeling mag derhalve niet marginaal zijn.
Voor zover het middel strekt ten betoge dat het Hof dit laatste heeft miskend, berust het op een onjuiste lezing van 's Hofs uitspraak. Het Hof heeft zijn oordeel dat de Inspecteur mag volstaan met een 'marginale toetsing', slechts betrokken op de beoordeling door de Inspecteur van de conclusie van het Comité, waarmee het Hof kennelijk heeft beoogd tot uitdrukking te brengen dat de Inspecteur om de conclusie van het Comité van gewicht te kunnen achten, zich niet de expertise eigen behoefde te maken waarover het Comité geacht mocht worden te beschikken. Aldus opgevat geeft 's Hofs bestreden oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zodat het middel in zoverre faalt.
3.2.1. Het middel is voor het overige gericht tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende geen gegevens heeft aangedragen die de conclusie zouden kunnen rechtvaardigen dat de Inspecteur niet op het advies van het Comité had mogen afgaan. Volgens het middel is dit oordeel onbegrijpelijk, nu belanghebbende heeft gesteld dat zich bij afgifte van de door haar gevraagde vergunning geen schade kan voordoen voor de Europese suikerproducenten.
Het middel gaat hierbij uit van een vergelijking tussen de bestaande situatie waarin voor de door belanghebbende ingevoerde producten geen communautaire suiker werd gebruikt enerzijds, en de beoogde situatie waarin met een vergunning als gevraagd binnen de Europese Gemeenschap de productie zou plaatsvinden eveneens zonder gebruik van communautaire suiker, anderzijds.
3.2.2. De door belanghebbende aan haar vergunningaanvraag ten grondslag gelegde gegevens zijn door het Comité beoordeeld in een breder economisch perspectief (zie 3.1 van de uitspraak van het Hof), te weten tegen de achtergrond van het feit dat de communautaire suikerproducenten onder druk staan. Overwogen is dat de druk voor deze producenten toeneemt indien voor behandelingsactiviteiten als door belanghebbende beoogd vergunning wordt verleend. De weging van dit effect heeft klaarblijkelijk tot de conclusie geleid dat het verlenen van de gevraagde vergunning zich niet laat verzoenen met de wezenlijke belangen van de communautaire producenten (artikel 133, letter e, van het Communautair douanewetboek; hierna: CDW).
De Inspecteur heeft bij zijn beslissing op belanghebbendes aanvraag deze beoordeling en de uitkomst daarvan voor zijn rekening genomen.
3.2.3. Bij de rechterlijke toetsing van een dergelijke beslissing dient in aanmerking te worden genomen dat de beoordeling van de vraag of wezenlijke belangen van de communautaire producenten in het geding zijn, aan het vergunningverlenende bestuursorgaan (in dit geval de Inspecteur) is opgedragen, welk orgaan, gelet op het open karakter van de in artikel 133, letter e, CDW neergelegde norm waaraan moet worden getoetst, daarbij een zekere beoordelingsvrijheid toekomt. De rechterlijke toetsing dient zich derhalve te richten op de vraag of het bestuursorgaan in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen. Het Hof heeft deze door hem in acht te nemen terughoudendheid onder woorden gebracht door zijn beoordeling toe te spitsen op de vraag of gezegd kan worden dat de Inspecteur niet op het advies van het Comité had mogen afgaan.
3.2.4. Anders dan het middel aanvoert, is 's Hofs ontkennende beantwoording van laatstbedoelde vraag niet onbegrijpelijk. Met het hiervoor in 3.2.1 weergegeven betoog van belanghebbende wordt niet weerlegd dat door het verlenen van de door haar gevraagde vergunning, gelet ook op de daarbij ingevolge artikel 504, lid 4, UCDW in aanmerking te nemen precedentwerking, de druk waaronder de communautaire suikerproducenten al staan, zou toenemen. Het ligt immers in de rede dat het effect van zulke vergunningen niet voorbijgaat aan de communautaire producenten, nu zulke vergunningen ertoe leiden dat die producenten op hun thuismarkt de concurrentie zien toenemen.
De in het middel vervatte motiveringsklacht faalt derhalve eveneens.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, P. Lourens, C.B. Bavinck, en J.A.C.A. Overgaauw, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2009.