Home

Hoge Raad, 30-01-2009, BH1174, 07/13128

Hoge Raad, 30-01-2009, BH1174, 07/13128

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
30 januari 2009
Datum publicatie
30 januari 2009
ECLI
ECLI:NL:HR:2009:BH1174
Formele relaties
Zaaknummer
07/13128

Inhoudsindicatie

Art. 13ca Wet Vpb 1969. Aanvangstijdstip van vijfjaarstermijn van art 13ca Wet Vpb 1969. Begrip jaar.

Uitspraak

nr. 07/13128

30 januari 2009

gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank te Arnhem van 4 oktober 2007, nr. AWB 07/314, betreffende een beschikking als bedoeld in artikel 20b, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

1. Het geding in feitelijke instantie

De Inspecteur heeft, gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag in de vennootschapsbelasting van belanghebbende voor het jaar 2002, het bedrag van het verlies van dat jaar bij beschikking vastgesteld op nihil. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar, is bij uitspraak van de Inspecteur het verlies nader vastgesteld.

De Rechtbank heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende heeft eind augustus 1997 90 percent van de aandelen in de in Polen gevestigde vennootschap A S.A. (hierna: de deelneming) verworven. Zij heeft in haar aangiften vennootschapsbelasting over de jaren 2000, 2001 en 2002 ter zake van de deelneming een afwaarderingsverlies als bedoeld in artikel 13ca, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst 2002; hierna: de Wet) van respectievelijk € 598.582, € 270.918 en € 497.548 in aanmerking genomen.

3.1.2. Bij het vaststellen van de aanslag voor het onderhavige jaar (2002) heeft de Inspecteur het door belanghebbende op de voet van artikel 13ca, lid 1, van de Wet in aanmerking genomen afwaarderingsverlies ten bedrage van € 497.548 gecorrigeerd. Voorts heeft hij op grond van artikel 13ca, lid 3, van de Wet een bedrag van € 173.900 tot de winst gerekend.

3.2. Voor de Rechtbank was tussen partijen in geschil of de hiervoor in 3.1.2 vermelde correcties terecht zijn aangebracht.

De Rechtbank heeft geoordeeld dat, gelet op artikel 7, lid 4, van de Wet, de in artikel 13ca, leden 1 en 3, van de Wet gebezigde term 'jaren' dient te worden gelezen als 'boekjaren'. De vijfjaarstermijn van artikel 13ca, lid 1, van de Wet vangt naar het oordeel van de Rechtbank aan met het boekjaar waarin de deelneming wordt verworven, zodat de termijn van artikel 13ca, lid 3, van de Wet aanvangt met ingang van het vijfde boekjaar na het boekjaar waarin de deelneming is verworven. De Rechtbank heeft hieraan de gevolgtrekking verbonden dat belanghebbende in het onderhavige jaar geen afwaarderingsverlies ten aanzien van de deelneming (meer) in aanmerking kan nemen en dat de Inspecteur terecht en op juiste gronden één vijfde deel van het in eerdere jaren in aanmerking genomen afwaarderingsverlies tot de winst heeft gerekend. De middelen keren zich tegen deze oordelen.

3.3.1. Artikel 13ca, lid 1, eerste volzin, van de Wet bepaalt dat ingeval in de eerste vijf jaren na de verwerving van een deelneming van ten minste een vierde gedeelte van het nominaal gestorte kapitaal in een vennootschap de waarde in het economische verkeer van de deelneming daalt beneden het opgeofferde bedrag, de deelnemingsvrijstelling geen toepassing vindt ten aanzien van het in de tweede volzin van de bepaling omschreven afwaarderingsverlies. Artikel 13ca, lid 3, van de Wet bepaalt - kort gezegd - dat indien bij het begin van het zesde jaar na de verwerving van de deelneming waarop het eerste lid toepassing heeft gevonden het bedrag van de positieve voordelen uit die deelneming, dat op de voet van artikel 13ca, lid 2, tot de winst is gerekend nog steeds lager is dan het afwaarderingsverlies, het tweede lid buiten toepassing blijft en met ingang van dat jaar het verschil in dat jaar en in de vier daarop volgende jaren in elk jaar voor een vijfde deel tot de winst wordt gerekend.

3.3.2. Artikel 13ca van de Wet is in het kader van de parlementaire behandeling toegelicht met onder meer de volgende passage (Kamerstukken II 1995/96, 24 696, nr. 3, blz. 25-26):

"Ingeval in de eerste vijf jaren na verwerving van een deelneming van ten minste 25% de waarde van die deelneming beneden het opgeofferde bedrag daalt, kan de waardedaling op grond van het eerste lid in beginsel ten laste van de winst worden gebracht. Voor zover reeds dividenden uit de deelneming zijn genoten die onder de deelnemingsvrijstelling vielen, is dat niet mogelijk.

Het tweede lid geeft regels voor de periode die volgt op het jaar waarin het afwaarderingsverlies ten laste van de winst is gebracht. Totdat het bedrag van het afwaarderingsverlies is goedgemaakt, is de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing op dividenden en boekwinsten ter zake van die deelneming en moet de deelneming worden gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer. De waardering is echter niet hoger dan het opgeofferde bedrag en niet lager dan nihil. Indien aan het einde van het vijfde jaar na verwerving van de deelneming het afwaarderingsverlies nog niet is goedgemaakt, wordt het restant ingevolge het derde lid aan de winst toegevoegd en wel in vijf delen, elk jaar voor een gelijk deel."

3.3.3. Het eerste en het tweede middel strekken ten betoge dat de woorden 'in de eerste vijf jaren na de verwerving van een deelneming' van artikel 13ca, lid 1, eerste volzin, van de Wet erop duiden dat de vijfjaarsperiode waarin een afwaarderingsverlies in aftrek kan worden gebracht aanvangt op de eerste dag van het boekjaar dat volgt op het jaar van verwerving van de deelneming. Deze opvatting - die ertoe leidt dat gedurende het jaar van verwerving van de deelneming (nog) geen afwaarderingsverlies in aanmerking kan worden genomen - kan niet als juist worden aanvaard. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de bepaling volgt dat de wetgever met name gedurende de eerste jaren na de verwerving van een deelneming een faciliteit voor tijdelijke afwaardering ten laste van de winst van de moedermaatschappij tot maximaal het opgeofferde bedrag gewenst achtte, omdat de moedermaatschappij vooral in de aanloopfase risico's loopt met betrekking tot de deelneming (zie Kamerstukken II 1995/96, 24 696, nr. 3, blz. 6). Gelet op deze ratio van de bepaling dient ervan te worden uitgegaan dat ook in het jaar waarin de deelneming is verworven artikel 13ca, lid 1, van de Wet van toepassing is. Het eerste en het tweede middel kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.

3.3.4. Het derde middel strekt ten betoge dat onder de in artikel 13ca, leden 1 en 3, van de Wet gebezigde term 'jaren' dient te worden verstaan aaneengesloten periodes van twaalf maanden (hierna: de twaalfmaandsbenadering). De twaalfmaandsbenadering zou er in het onderhavige geval volgens belanghebbende toe leiden dat de meerbedoelde vijfjaarsperiode waarin op de voet van artikel 13ca, lid 1, van de Wet afwaarderingsverliezen in aanmerking kunnen worden genomen, ingaat vanaf de maand van verwerving van de deelneming in augustus 1997 en afloopt in augustus 2002.

De twaalfmaandsbenadering kan niet als juist worden aanvaard. Zoals uit de hiervoor in 3.3.2 aangehaalde wetsgeschiedenis valt af te leiden, is het de bedoeling van de wetgever dat artikel 13ca van de Wet wordt toegepast door middel van een afwaardering van de deelneming op de voor de jaarlijkse aangifte op te stellen balans. Derhalve dient onder 'jaar' in artikel 13ca van de Wet te worden verstaan 'boekjaar', waarbij - gelet op het hiervoor in 3.3.3 overwogene - voor de toepassing van lid 1 van de bepaling als eerste jaar geldt het boekjaar van verwerving van de deelneming.

Het derde middel kan derhalve evenmin tot cassatie leiden.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.

Dit arrest is op 17 december 2008 vastgesteld door de raadsheer P.J. van Amersfoort als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens, C.B. Bavinck, A.R. Leemreis en J.A.C.A. Overgaauw, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2009.

De voorzitter is verhinderd het arrest te ondertekenen. In verband daarmee is het arrest ondertekend door mr. P. Lourens.